Nederlands-Engels woordenboek »

veel betekenis in Engels

NederlandsEngels
veelvuldig bijvoeglijk naamwoord

frequent(done or occurring often)
adjective
[UK: frɪ.ˈkwent] [US: ˈfriː.kwənt]

manifold(various in kind or quality)
adjective
[UK: ˈmæ.nɪ.fəʊld] [US: ˈmæ.nɪfoʊld]

veelvuldig bijwoord

frequently(at frequent intervals)
adverb
[UK: ˈfriː.kwənt.li] [US: ˈfriː.kwənt.li]

veelzijdig bijvoeglijk naamwoord

miscellaneous(having diverse characteristics)
adjective
[UK: ˌmɪ.sə.ˈleɪ.nɪəs] [US: ˌmɪ.sə.ˈleɪ.niəs]

multifaceted(having many aspects)
adjective
[UK: ˌmʌlt.i.ˈfæ.sə.təd] [US: ˌmʌlt.i.ˈfæ.sə.təd]

versatile(capable of doing many things competently)
adjective
[UK: ˈvɜː.sə.taɪl] [US: ˈvɝː.sə.təl]

de hoeveelste is het vandaag? phrase

what date is it today(what date is it today?)
phrase

geen man van veel woorden substantief
{m}

man of few words(man who doesn't speak much)
noun

hoe duur is het? hoeveel kost het? phrase

how much does it cost(how much is it?)
phrase

hoeveel determiner

how many(what number)
determiner

how much(what quantity)
determiner
[UK: ˈhaʊ ˈmʌtʃ] [US: ˈhaʊ ˈmʌtʃ]

hoeveel talen spreek je? phrase

how many languages do you speak(how many languages do you speak?)
phrase

hoeveel talen spreekt u? phrase

how many languages do you speak(how many languages do you speak?)
phrase

hoeveelheid substantief
{f}

amount [amounts](total or sum of items)
noun
[UK: ə.ˈmaʊnt] [US: ə.ˈmaʊnt]

mass [masses](large quantity; sum)
noun
[UK: mæs] [US: ˈmæs]

measure(unspecified portion or quantity)
noun
[UK: ˈme.ʒə(r)] [US: ˈme.ʒər]

quantity [quantities](fundamental, generic term used when referring to the measurement)
noun
[UK: ˈkwɒn.tɪ.ti] [US: ˈkwɑːn.tə.ti]

hoeveelheid van beweging substantief
{f}

quantity of motionnoun

hoeveelste bijwoord

what number(what number, which (in a numbered series))
adverb

hoge bomen vangen veel wind phrase

the bigger they are, the harder they fall(proverb)
phrase

kan veel verhalen phrase

long ways, long lies(someone who comes back from a far-off region can tell lies without fear of being contradicted)
phrase

Kartveels bijvoeglijk naamwoord

Kartvelian(pertaining to the Kartvelian languages)
adjective

karveel substantief

caravel(light, usually lateen-rigged sailing vessel)
noun
[UK: ˈke.rə.ˌvel] [US: ˈke.rə.ˌvel]

kleinste gemene veelvoud substantief

least common multiple [least common multiples]((number theory))
noun
[UK: liːst ˈkɒ.mən ˈmʌlt.ɪp.l̩] [US: ˈliːst ˈkɑː.mən ˈmʌlt.ɪp.l̩]

met veel zaden bijvoeglijk naamwoord

seedy [seedier, seediest](full of seeds)
adjective
[UK: ˈsiː.di] [US: ˈsiː.di]

onbelangrijke hoeveelheid substantief

trifle [trifles](insignificant amount)
noun
[UK: ˈtraɪ.fəl] [US: ˈtraɪ.fəl]

regelmatig veelvlak substantief
{n}

Platonic solid(Any one of five polyhedra)
noun
[UK: plə.ˈtɒ.nɪk ˈsɒ.lɪd] [US: plə.ˈtɑː.nɪk ˈsɑː.ləd]

te veel bijwoord

too much(excessively)
adverb
[UK: tuː ˈmʌtʃ] [US: ˈtuː ˈmʌtʃ]

te veel hooi op de vork nemen werkwoord

bite off more than one can chew(To try to do too much)
verb
[UK: baɪt ɒf mɔː(r) ðæn wʌn kæn tʃuː] [US: ˈbaɪt ˈɒf ˈmɔːr ˈðæn wʌn ˈkæn ˈtʃuː]

te veel van het goede bijvoeglijk naamwoord

over the top(beyond normal, expected, or reasonable limits; excessive; exaggerated)
adjective
[UK: ˈəʊv.ə(r) ðə tɒp] [US: ˈoʊv.r̩ ðə ˈtɑːp]

teveel betalen werkwoord

overpay [overpaid, overpaid, overpaying, overpays](to pay too much)
verb
[UK: ˌəʊv.ə.ˈpeɪ] [US: ˌoʊv.ə.ˈpeɪ]

verveeld bijvoeglijk naamwoord

bored(suffering from boredom)
adjective
[UK: bɔːd] [US: ˈbɔːrd]

weet ik veel phrase

I don't know(I don’t know)
phrase
[UK: ˈaɪ dəʊnt nəʊ] [US: ˈaɪ ˈdoʊnt ˈnoʊ]

zoveelste bijvoeglijk naamwoord

umpteenth(informal: occurring in a relatively large but unspecified position in a series)
adjective
[UK: ˈʌmp.tiːnθ] [US: ˈʌmp.ˌtinθ]

12

Zoek geschiedenis