Nederlands-Engels woordenboek »

hand- betekenis in Engels

NederlandsEngels
handvat substantief
{n}

handle [handles](part of an object held in the hand when used or moved)
noun
[UK: ˈhæn.dl̩] [US: ˈhæn.dl̩]

handvest substantief
{n}

charter [charters](document issued by some authority, creating a public or private institution, and defining its purposes and privileges)
noun
[UK: ˈtʃɑː.tə(r)] [US: ˈtʃɑːr.tər]

handfast(contract)
noun
[UK: hˈandfast] [US: hˈændfæst]

handvol substantief
{n}

handful [handsful](amount held in hand)
noun
[UK: ˈhænd.fʊl] [US: ˈhænd.ˌfʊl]

smattering [smatterings](small number)
noun
[UK: ˈsmæ.tər.ɪŋ] [US: ˈsmæ.tər.ɪŋ]

handwortelbeen substantief

carpus [carpi](the group of bones that make up the wrist)
noun
[UK: ˈkɑː.pəs] [US: ˈkɑːr.pəs]

handzaag substantief
{f}

handsaw(saw small enough to be used by one hand)
noun
[UK: ˈhænd.sɔː] [US: ˈhænd.ˌsɒ]

handzeep substantief
{m} {f}

handsoapnoun

aan de hand van preposition

by means of(By using)
preposition
[UK: baɪ miːnz əv ˈsʌm.θɪŋ] [US: baɪ ˈmiːnz əv ˈsʌm.θɪŋ]

beter één vogel in de hand dan tien in de lucht phrase

a bird in the hand is worth two in the bush(small but certain advantage is preferable)
phrase
[UK: ə bɜːd ɪn ðə hænd ɪz wɜːθ ˈtuː ɪn ðə bʊʃ] [US: ə ˈbɝːd ɪn ðə ˈhænd ˈɪz ˈwɝːθ ˈtuː ɪn ðə ˈbʊʃ]

geen hand vol phrase

there are plenty of fish in the sea(there are more opportunities available)
phrase

met de hand gemaakt bijvoeglijk naamwoord

handmade(made by hand)
adjective
[UK: hænd.ˈmeɪd] [US: ˈhænd.ˈmeɪd]

met hand en tand bijwoord

tooth and nail(viciously)
adverb
[UK: tuːθ ənd neɪl] [US: ˈtuːθ ænd ˈneɪl]

om iemands hand vragen werkwoord

pop the questionverb
[UK: pɒp ðə ˈkwes.tʃən] [US: ˈpɑːp ðə ˈkwes.tʃən]

op voorhand vastleggen werkwoord

prefix(set or appoint beforehand)
verb
[UK: ˌpriː.ˈfɪks] [US: ˈpriː.fɪks]

op voorhand veroordelen werkwoord

foredoom [foredoomed, foredooming, foredooms](To predestine a doom)
verb
[UK: fɔː.ˈduːm] [US: fɔːr.ˈduːm]

uit de hand gelopen bijvoeglijk naamwoord

rampant(rife and menacing)
adjective
[UK: ˈræm.pənt] [US: ˈræm.pənt]

van de hand doen werkwoord

jettison [jettisoned, jettisoning, jettisons](to let go or get rid of)
verb
[UK: ˈdʒe.tɪs.n̩] [US: ˈdʒe.təs.n̩]

voor de hand liggen werkwoord

shine [shone, shone, shining, shines](to be immediately apparent)
verb
[UK: ʃaɪn] [US: ˈʃaɪn]

voor de hand liggend bijvoeglijk naamwoord

obvious(easily discovered or understood; self-explanatory)
adjective
[UK: ˈɒb.vɪəs] [US: ˈɑːb.viəs]

234

Zoek geschiedenis