Holländsk-Tysk ordbok »

een betyder på tyska

HolländskaTyska
een bijvoeglijk naamwoord

eineAdjektiv

een telwoord

einZahlwort

einsZahlwort

eenaanslagplegenop

ein Anschlag ausführen

ein Attentat ausführen

eenafschuwhebbenvan werkwoord

verabscheuen [verabscheute; hat verabscheut]Verb

eenbaansweg substantief

die Landstraße [der Landstraße; die Landstraßen]Substantiv

eenbeetje

ein bischen

ein wenig

eenbeetje pronoun

etwasPronomen

eenbeetje bijvoeglijk naamwoord

ziemlich [ziemlicher; am ziemlichsten]Adjektiv

eenbronskleurgeven werkwoord

bronzieren [bronzierte; hat bronziert]Verb

eenbuigingmaken

sich verneigen

eenbuigingmaken v

biegen [bog; hat/ist gebogen]Verb

eencarambolemaken werkwoord

karambolieren [karambolierte; hat karamboliert]Verb

eenclichémaken werkwoord

klischieren [klischierte; hat klischiert]Phrase

eend substantief

die Ente [der Ente; die Enten]Substantiv

eender bijvoeglijk naamwoord

egal [egaler; am egalsten]Adjektiv

ähnlich [ähnlicher; am ähnlichsten]Adjektiv

eender bijwoord

gleichAdverb

eendracht substantief

die Einheit [der Einheit; die Einheiten]Substantiv

die Einigkeit [der Einigkeit; —]Substantiv

die Eintracht [der Eintracht; —]Substantiv

die Harmonie [der Harmonie; die Harmonien]Substantiv

eendracht m

der Wohlklang [des Wohlklanges, des Wohlklangs; die Wohlklänge]Substantiv

eeneedafleggen werkwoord

beeidigen [beeidigte; hat beeidigt]Phrase

eeneedafleggen v

beschwören [beschwor/beschwur; hat beschworen] (Akkusativ)Verb

schwören (schwört) [schwor/schwur; hat geschworen]Verb

eeneedafnemen werkwoord

beeidigen [beeidigte; hat beeidigt]Phrase

vereidigen [vereidigte; hat vereidigt]Verb

eenentwintig

einundzwanzig

eenfeestmaalhouden werkwoord

schmausen [schmauste; hat geschmaust]Verb

eenfoutmaken

sich irren

eengesprekvoeren

sich unterhalten

eengevolgtrekkingmaken v

folgern [folgerte; hat gefolgert]Verb

schließen [schloss; hat geschlossen]Verb

eengleufmaken werkwoord

rillen [rillte; hat gerillt]Verb

eengleufmaken v

falzen [falzte; hat gefalzt]Verb

eengodendom m

der Monotheismus [des Monotheismus; —]Substantiv

eengrootman substantief

die Zelebrität [der Zelebrität; die Zelebritäten]Substantiv

12