Holländsk-Tysk ordbok »

aak betyder på tyska

HolländskaTyska
kaakslag m

Backenstreich

kraakbeen m

der Knorpel [des Knorpels; die Knorpel]Substantiv

maakbaar bijvoeglijk naamwoord
veraltend

tunlich [tunlicher; am tunlichsten]Adjektiv

modemaakster substantief

die Modistin [der Modistin; die Modistinnen]Substantiv

naakt bijvoeglijk naamwoord

nackt [nackter; am nacktesten]Adjektiv

naakt bijwoord

bloßAdverb

naaktheid substantief

die Blöße [der Blöße; die Blößen]Substantiv

naaktslak substantief

die Schnecke [der Schnecke; die Schnecken]Substantiv

namaaksel substantief

die Abschrift [der Abschrift; die Abschriften]Substantiv

die Kopie [der Kopie; die Kopien]Substantiv

die Nachbildung [der Nachbildung; die Nachbildungen]Substantiv

namaaksel m

der Abdruck [des Abdrucks/Abdruckes; die Abdrücke/Abdrucke]Substantiv

noodzaak substantief

die Notwendigkeit [der Notwendigkeit; die Notwendigkeiten]Substantiv

oorzaak substantief

die Ursache [der Ursache; die Ursachen]Substantiv

die Veranlassung [der Veranlassung; die Veranlassungen]Substantiv

oorzaak m

der AnlaßSubstantiv

der Grund [des Grundsdes Grundes; die Gründe]Substantiv

pastinaak substantief

die Pastinake [der Pastinake; die Pastinaken]Substantiv

ruggespraakhouden

sich beraten

ruggespraakhouden werkwoord

beratschlagen [beratschlagte; hat beratschlagt]Verb

schaak substantief

das Schach [des Schachs; die Schachs]Substantiv

schaak o

das Schachspiel [des Schachspiels, des Schachspieles; die Schachspiele]Substantiv

schaakbord o

das Schachbrett [des Schachbrettes, des Schachbretts; die Schachbretter]Substantiv

schaakmat substantief

die Matte [der Matte, der Matten; die Matten, —]Substantiv

schaakspel substantief

das Schach [des Schachs; die Schachs]Substantiv

schaakspel o

das Schachspiel [des Schachspiels, des Schachspieles; die Schachspiele]Substantiv

smaak m

der Geschmack [des Geschmack(e)s; die Geschmäcke/(umgangssprachlich scherzhaft:) Geschmäcker]Substantiv

der WohlgeschmackSubstantiv

smaakloos bijvoeglijk naamwoord

fade [fader; am fadesten]Adjektiv

snaak o

das Aas [des Aases; die Aase/Äser]Substantiv

snaaks bijvoeglijk naamwoord

jovial [jovialer; am jovialsten]Adjektiv

übermütig [übermütiger; am übermütigsten]Adjektiv

spaak substantief

die Winde [der Winde; die Winden]Substantiv

spaak m

der Hebel [des Hebels; die Hebel]Substantiv

spraak o

das Wort [des Wort(e)s; die Wörter/Worte]Substantiv

spraakkunst substantief

die Grammatik [der Grammatik; die Grammatiken]Substantiv

die Sprachlehre [der Sprachlehre; die Sprachlehren]Substantiv

spraakleer substantief

die Grammatik [der Grammatik; die Grammatiken]Substantiv

die Sprachlehre [der Sprachlehre; die Sprachlehren]Substantiv

spraakzaam bijvoeglijk naamwoord

beredsam [beredsamer; am beredsamsten]Adjektiv

123