Engels-Nederlands woordenboek »

tier betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
tier [tiers] (layer or rank)
noun
[UK: tɪə(r)]
[US: ˈtiːr]

laagsubstantief
{f}

rangsubstantief
{m}

tiercel (male hawk or falcon, used in falconry)
noun
[UK: ˈtɜː.səl]
[US: ˈtiːr.səl]

terselsubstantief

Tierra del Fuego (archipelago between Chile and Argentina)
proper noun
[UK: tɪˈeərə dˈel fwˈeɪɡəʊ]
[US: tɪˈerə dˈel fwˈeɪɡoʊ]

Vuurlandeigennam
{n}

batty [battier, battiest] (mad, crazy, silly)
adjective
[UK: ˈbæ.ti]
[US: ˈbæ.ti]

malbijvoeglijk naamwoord

busty [bustier, bustiest] (having large breasts)
adjective
[UK: ˈbʌ.sti]
[US: ˈbʌ.sti]

rondborstigbijvoeglijk naamwoord

courtier [courtiers] (attendant at a royal court)
noun
[UK: ˈkɔː.tɪə(r)]
[US: ˈkɔːr.tiər]

hovelingsubstantief
{m}

crusty [crustier, crustiest] (grumpy, short-tempered)
adjective
[UK: ˈkrʌ.sti]
[US: ˈkrʌ.sti]

norsbijvoeglijk naamwoord

dainty [daintier, daintiest] (delicately small and pretty)
adjective
[UK: ˈdeɪn.ti]
[US: ˈdeɪn.ti]

delicaatbijvoeglijk naamwoord

dirty [dirtier, dirtiest] (covered with or containing dirt)
adjective
[UK: ˈdɜː.ti]
[US: ˈdɝː.ti]

smerigbijvoeglijk naamwoord

viesbijvoeglijk naamwoord

vuilbijvoeglijk naamwoord

dirty [dirtier, dirtiest] (dishonourable, violating standards or rules)
adjective
[UK: ˈdɜː.ti]
[US: ˈdɝː.ti]

grofbijvoeglijk naamwoord

oneerlijkbijvoeglijk naamwoord

dirty [dirtier, dirtiest] (morally unclean, obscene or indecent)
adjective
[UK: ˈdɜː.ti]
[US: ˈdɝː.ti]

obsceenbijvoeglijk naamwoord

schunnigbijvoeglijk naamwoord

vulgairbijvoeglijk naamwoord

doughty [doughtier, doughtiest] (bold; brave, courageous, see also: brave)
adjective
[UK: ˈdaʊ.ti]
[US: ˈdɒ.ti]

dapperbijvoeglijk naamwoord

dusty [dustier, dustiest] (covered with dust)
adjective
[UK: ˈdʌ.sti]
[US: ˈdʌ.sti]

stoffigbijvoeglijk naamwoord

empty [emptier, emptiest] (devoid of content)
adjective
[UK: ˈemp.ti]
[US: ˈemp.ti]

leegbijvoeglijk naamwoord

fatty [fattier, fattiest] (containing fat)
adjective
[UK: ˈfæ.ti]
[US: ˈfæ.ti]

vettigbijvoeglijk naamwoord

faulty [faultier, faultiest] (having or displaying faults; not perfect; not adequate or acceptable)
adjective
[UK: ˈfɔːl.ti]
[US: ˈfɒl.ti]

gebrekkigbijvoeglijk naamwoord

kapotbijvoeglijk naamwoord

feisty [feistier, feistiest] (belligerent)
adjective
[UK: ˈfaɪ.sti]
[US: ˈfaɪ.sti]

strijdbaarbijvoeglijk naamwoord

strijdlustigbijvoeglijk naamwoord

vechtlustigbijvoeglijk naamwoord

feisty [feistier, feistiest] (easily offended)
adjective
[UK: ˈfaɪ.sti]
[US: ˈfaɪ.sti]

lichtgeraaktbijvoeglijk naamwoord

feisty [feistier, feistiest] (tenacious)
adjective
[UK: ˈfaɪ.sti]
[US: ˈfaɪ.sti]

hardnekkigbijvoeglijk naamwoord

frontier [frontiers] (part of a country that fronts or faces another country or an unsettled region)
noun
[UK: ˈfrʌn.tɪə(r)]
[US: frən.ˈtɪr]

grenssubstantief
{f}

landgrenssubstantief
{f}

frosty [frostier, frostiest] (cold, chilly)
adjective
[UK: ˈfrɒ.sti]
[US: ˈfrɒ.sti]

vorstigbijvoeglijk naamwoord

guilty [guiltier, guiltiest] (responsible for a dishonest act)
adjective
[UK: ˈɡɪl.ti]
[US: ˈɡɪl.ti]

schuldigbijvoeglijk naamwoord

hasty [hastier, hastiest] (acting in haste; being too hurried or quick)
adjective
[UK: ˈheɪ.sti]
[US: ˈheɪ.sti]

haastigbijvoeglijk naamwoord

haughty [haughtier, haughtiest] (disdainful, supercilious; in demeanour conveying the assumption of superiority)
adjective
[UK: ˈhɔː.ti]
[US: ˈhɒ.ti]

hooghartigbijvoeglijk naamwoord

hoogmoedigbijvoeglijk naamwoord

hearty [heartier, heartiest] (exhibiting strength)
adjective
[UK: ˈhɑː.ti]
[US: ˈhɑːr.ti]

stevigbijvoeglijk naamwoord

hearty [heartier, heartiest] (proceeding from the heart)
adjective
[UK: ˈhɑː.ti]
[US: ˈhɑːr.ti]

hartelijkbijvoeglijk naamwoord

hearty [heartier, heartiest] (promoting strength, nourishing; rich, abundant)
adjective
[UK: ˈhɑː.ti]
[US: ˈhɑːr.ti]

machtigbijvoeglijk naamwoord

voedzaambijvoeglijk naamwoord

hefty [heftier, heftiest] (heavy)
adjective
[UK: ˈhef.ti]
[US: ˈhef.ti]

forsbijvoeglijk naamwoord

12