Engels-Nederlands woordenboek »

tick betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
joystick [joysticks] (mechanical control device)
noun
[UK: ˈdʒɔɪ.stɪk]
[US: ˌdʒɔɪ.ˌstɪk]

stuurknuppelsubstantief
{m}

lipstick [lipsticks] (make-up for the lips)
noun
[UK: ˈlɪp.stɪk]
[US: ˈlɪp.ˌstɪk]

lippenroodsubstantief
{m}

lippenstiftsubstantief
{f}

lipsticksubstantief
{f}

lottery ticket (slip of paper drawn in a lottery)
noun
[UK: ˈlɒ.tə.ri ˈtɪkɪt]
[US: ˈlɑː.tə.ri ˈtɪkət]

lotsubstantief
{n}

memory stick (memory card, flash card)
noun
[UK: ˈme.mə.ri stɪk]
[US: ˈme.mə.ri ˈstɪk]

geheugensticksubstantief
{m}

Memory Sticksubstantief
{m}

nonstick (resistant to sticking)
adjective
[UK: ˈnɒn.stɪk]
[US: nanˈstɪk]

antiaanbakbijvoeglijk naamwoord

one-way ticket (a ticket granting permission to travel to a place but not back)
noun
[UK: wʌn ˈweɪ ˈtɪkɪt]
[US: wʌn ˈweɪ ˈtɪkət]

enkele reissubstantief
{c}

enkeltjesubstantief
{c}

parking ticket (legal summons for parking incorrectly)
noun
[UK: ˈpɑːkɪŋ ˈtɪkɪt]
[US: ˈpɑːrkɪŋ ˈtɪkət]

parkeerboetesubstantief
{f}

parkeerbonsubstantief
{m}

parking ticket (ticket as proof of payment)
noun
[UK: ˈpɑːkɪŋ ˈtɪkɪt]
[US: ˈpɑːrkɪŋ ˈtɪkət]

parkeerbiljetsubstantief
{n}

parkeerkaartsubstantief
{m} {f}

parkeerticketsubstantief
{n}

put lipstick on a pig (to superficially alter something)
verb

al draagt een aap een gouden ringwerkwoord

het is en blijft een lelijk dingwerkwoord

return ticket (a ticket granting permission to travel to a place and back again)
noun
[UK: rɪ.ˈtɜːn ˈtɪkɪt]
[US: rə.ˈtɝːn ˈtɪkət]

retoursubstantief
{n}

retourtjesubstantief
{n}

selfie stick (extendable arm to hold a camera)
noun

selfiesticksubstantief
{m}

selfiestoksubstantief
{m}

shtick (characteristic trait)
noun
[UK: ʃˈtɪk]
[US: ʃˈtɪk]

stokpaardjesubstantief
{n}

shtick (gimmick)
noun
[UK: ʃˈtɪk]
[US: ʃˈtɪk]

grapsubstantief
{m}

grolsubstantief
{m}

sketchsubstantief
{m}

stick [stuck, sticking, sticks] (to become attached, to adhere (intransitive))
verb
[UK: stɪk]
[US: ˈstɪk]

plakkenwerkwoord

stick [stuck, sticking, sticks] (to glue; to adhere (transitive))
verb
[UK: stɪk]
[US: ˈstɪk]

klevenwerkwoord

stick [stuck, sticking, sticks] (to jam)
verb
[UK: stɪk]
[US: ˈstɪk]

blijven stekenwerkwoord

stick [stuck, sticking, sticks] (to persist)
verb
[UK: stɪk]
[US: ˈstɪk]

volhoudenwerkwoord

stick [stuck, sticking, sticks] (to place, set down quickly)
verb
[UK: stɪk]
[US: ˈstɪk]

stekkenwerkwoord

stick [stuck, sticking, sticks] (to remain loyal or firm)
verb
[UK: stɪk]
[US: ˈstɪk]

neergooienwerkwoord

stick [sticks] (twig or small branch)
noun
[UK: stɪk]
[US: ˈstɪk]

stoksubstantief
{m}

taksubstantief
{m}

takjesubstantief
{n}

stick [stuck, sticking, sticks] verb
[UK: stɪk]
[US: ˈstɪk]

bijblijvenwerkwoord

blijven hangenwerkwoord

stick [sticks] noun
[UK: stɪk]
[US: ˈstɪk]

twijgsubstantief
{f}

stick insect [stick insects] (insects of the order Phasmida)
noun
[UK: stɪk ˈɪn.sekt]
[US: ˈstɪk ˈɪn.ˌsekt]

wandelende taksubstantief

stick one's tongue out (to push one's tongue out)
verb

de tong uitstekenwerkwoord

sticker [stickers] (adhesive label or decal)
noun
[UK: ˈstɪkə(r)]
[US: ˈstɪkər]

stickersubstantief
{m}

123