test betekenis in Nederlands
| Engels | Nederlands |
|---|---|
| attest [attested, attesting, attests] (to affirm to be correct, true, or genuine) verb [UK: ə.ˈtest] [US: ə.ˈtest] | attesterenwerkwoord |
| attested (in linguistics: of words or languages, proven to have existed by records) adjective [UK: ə.ˈte.stɪd] [US: ə.ˈte.stəd] | getuigdbijvoeglijk naamwoord |
| blood test [blood tests] (a serologic analysis of a sample of blood) noun [UK: ˈblʌd.ˈtest] [US: ˈblʌd.ˈtest] | bloedonderzoeksubstantief |
| blunt [blunter, bluntest] (having a thick edge or point, not sharp) adjective [UK: blʌnt] [US: ˈblənt] | botbijvoeglijk naamwoord stompbijvoeglijk naamwoord |
| breath test [breath tests] (test) noun [UK: breθ ˈtest] [US: ˈbreθ ˈtest] | alcoholcontrolesubstantief |
| bright [brighter, brightest] (emitting much light; visually dazzling, see also: luminous; radiant) adjective [UK: braɪt] [US: ˈbraɪt] | felbijvoeglijk naamwoord helderbijvoeglijk naamwoord |
| bright [brighter, brightest] (having a clear, quick intellect, see also: intelligent) adjective [UK: braɪt] [US: ˈbraɪt] | intelligentbijvoeglijk naamwoord slimbijvoeglijk naamwoord |
| bright [brighter, brightest] (in good spirits, see also: happy; optimistic) adjective [UK: braɪt] [US: ˈbraɪt] | opgeruimdbijvoeglijk naamwoord vrolijkbijvoeglijk naamwoord |
| bright [brighter, brightest] (of a colour: not muted or pale, see also: bold; vivid) adjective [UK: braɪt] [US: ˈbraɪt] | bontbijvoeglijk naamwoord levendigbijvoeglijk naamwoord monterbijvoeglijk naamwoord |
| complete [completer, completest] (with everything included) adjective [UK: kəm.ˈpliːt] [US: kəm.ˈpliːt] | algeheelbijvoeglijk naamwoord allesomvattendbijvoeglijk naamwoord compleetbijvoeglijk naamwoord volledigbijvoeglijk naamwoord |
| contest [contests] (competition, see also: competition) noun [UK: kən.ˈtest] [US: ˈkɑːn.test] | wedstrijdsubstantief |
| contestant [contestants] (participant in a contest) noun [UK: kən.ˈte.stənt] [US: kən.ˈte.stənt] | deelnemersubstantief |
| curt [curter, curtest] adjective [UK: kɜːt] [US: ˈkɝːt] | kortafbijvoeglijk naamwoord |
| cute [cuter, cutest] (attractive or pleasing in a youthful, dainty, quaint or fun-spirited way) adjective [UK: kjuːt] [US: ˈkjuːt] | geestigbijvoeglijk naamwoord guitigbijvoeglijk naamwoord leukbijvoeglijk naamwoord olijkbijvoeglijk naamwoord |
| cute [cuter, cutest] (dated: mentally keen or discerning; clever, shrewd) adjective [UK: kjuːt] [US: ˈkjuːt] | knapbijvoeglijk naamwoord |
| cute [cuter, cutest] (having features mainly attributed to infants and small or cuddly animals) adjective [UK: kjuːt] [US: ˈkjuːt] | koddigbijvoeglijk naamwoord liefbijvoeglijk naamwoord schattigbijvoeglijk naamwoord zoetjesbijvoeglijk naamwoord |
| deft [defter, deftest] (skillful) adjective [UK: deft] [US: ˈdeft] | handigbijvoeglijk naamwoord |
| detest [detested, detesting, detests] (to dislike intensely) verb [UK: dɪ.ˈtest] [US: də.ˈtest] | verafschuwenwerkwoord |
| duck test (test for application of common sense) noun | eendentestsubstantief |
| exact [exacter, exactest] (precisely agreeing) adjective [UK: ɪɡ.ˈzækt] [US: ɪg.ˈzækt] | exactbijvoeglijk naamwoord preciesbijvoeglijk naamwoord |
| faint [fainter, faintest] (lacking strength; inclined to lose consciousness) adjective [UK: feɪnt] [US: ˈfeɪnt] | zwakbijvoeglijk naamwoord |
| fast [faster, fastest] (firmly or securely fixed in place) adjective [UK: fɑːst] [US: ˈfæst] | vastbijvoeglijk naamwoord |
| fast [faster, fastest] (moving or capable of moving with great speed) adjective [UK: fɑːst] [US: ˈfæst] | gezwindbijvoeglijk naamwoord kwiekbijvoeglijk naamwoord |
