Engels-Nederlands woordenboek »

tart betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
tart [tarts] (pie, pastry)
noun
[UK: tɑːt]
[US: ˈtɑːrt]

taartsubstantief
{f}

tart [tarter, tartest] (with sharp taste, sour)
adjective
[UK: tɑːt]
[US: ˈtɑːrt]

wrangbijvoeglijk naamwoord

zuurbijvoeglijk naamwoord

tartaric acid (the aldaric acid, 2,3 dihydroxy-succinic acid, that occurs naturally in many plants, in wine and in tamarind)
noun
[UK: tɑː.ˈtæ.rɪk ˈæ.sɪd]
[US: tɑːr.ˈtæ.rɪk ˈæ.səd]

wijnsteenzuursubstantief

tarte Tatin (upside-down cake prepared with caramelized apples)
noun

tarte tatinsubstantief
{f}

Tartu (second-largest city in Estonia)
proper noun
[UK: tˈɑːtuː]
[US: tˈɑːrɾuː]

Tartueigennam

for starters (as an initial point)
adverb

om te beginnenbijwoord

head start (an advantage in starting earlier to gain a favorable position)
noun

voorsprongsubstantief
{m}

potassium bitartrate noun

kaliumwaterstoftartraatsubstantief
{n}

wijnsteensubstantief
{m}

redstart [redstarts] (ground-feeding bird)
noun
[UK: ˈred.stɑːt]
[US: ˈred.ˌstɑːrt]

roodstaartsubstantief
{m}

start [starts] (beginning of an activity)
noun
[UK: stɑːt]
[US: ˈstɑːrt]

aanvangsubstantief

beginsubstantief

startsubstantief

start [starts] (beginning point of a race)
noun
[UK: stɑːt]
[US: ˈstɑːrt]

startlijnsubstantief
{m}

start [started, starting, starts] (to begin)
verb
[UK: stɑːt]
[US: ˈstɑːrt]

aanvangenwerkwoord

beginnenwerkwoord

start [started, starting, starts] (to jerk suddenly in surprise)
verb
[UK: stɑːt]
[US: ˈstɑːrt]

opschrikkenwerkwoord

start [started, starting, starts] (to set in motion)
verb
[UK: stɑːt]
[US: ˈstɑːrt]

startenwerkwoord

Start menu (menu)
noun

startmenusubstantief
{n}

start up (to begin to operate)
verb
[UK: stɑːt ʌp]
[US: ˈstɑːrt ʌp]

opstartenwerkwoord

starter [starters] (first course of a meal)
noun
[UK: ˈstɑː.tə(r)]
[US: ˈstɑːr.tər]

voorafjesubstantief
{n}

voorgerechtsubstantief
{n}

starting point (first steps when commencing an activity)
noun
[UK: ˈstɑːt.ɪŋ pɔɪnt]
[US: ˈstɑːrt.ɪŋ ˈpɔɪnt]

uitgangspuntsubstantief

starting point (place where a journey starts)
noun
[UK: ˈstɑːt.ɪŋ pɔɪnt]
[US: ˈstɑːrt.ɪŋ ˈpɔɪnt]

beginpuntsubstantief
{n}

startle [startled, startling, startles] (to excite by sudden alarm, surprise, or apprehension)
verb
[UK: ˈstɑːt.l̩]
[US: ˈstɑːr.tl̩]

laten schrikkenwerkwoord

verschrikkenwerkwoord

startle [startled, startling, startles] (to move or be excited on feeling alarm)
verb
[UK: ˈstɑːt.l̩]
[US: ˈstɑːr.tl̩]

schrikkenwerkwoord

startled (frightened)
adjective
[UK: ˈstɑːt.l̩d]
[US: ˈstɑːr.tl̩d]

geschrokkenbijvoeglijk naamwoord

startup [startups] (act or process of starting a process or machine)
noun
[UK: ˈstɑː.ˌtəp]
[US: ˈstɑːr.ˌtəp]

opstartsubstantief
{m}

opstartingsubstantief
{f}

startup [startups] (new company or organization or business venture)
noun
[UK: ˈstɑː.ˌtəp]
[US: ˈstɑːr.ˌtəp]

startupsubstantief
{m}

upstart [upstarts] (newly rich or prominent)
noun
[UK: ˈʌp.stɑːt]
[US: ˈʌp.ˌstɑːrt]

nieuwkomelingsubstantief
{m}

parvenusubstantief
{m}

upstart (self-important and presumptuous)
adjective
[UK: ˈʌp.stɑːt]
[US: ˈʌp.ˌstɑːrt]

parvenuachtigbijvoeglijk naamwoord