Engels-Nederlands woordenboek »

sport betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
sport [sports] (any athletic activity that uses physical skills)
noun
[UK: spɔːt]
[US: ˈspɔːrt]

sportsubstantief
{m}

sport utility vehicle (vehicle)
noun
[UK: spɔːt juː.ˈtɪ.lɪ.ti ˈviːɪk.l̩]
[US: ˈspɔːrt juː.ˈtɪ.lə.ti ˈviː.hɪk.l̩]

SUVsubstantief
{m}

sporty [sportier, sportiest] (fond of sports)
adjective
[UK: ˈspɔː.ti]
[US: ˈspɔːr.ti]

sportiefbijvoeglijk naamwoord

sporting (pertaining to sports)
adjective
[UK: ˈspɔːt.ɪŋ]
[US: ˈspɔːrt.ɪŋ]

sportiefbijvoeglijk naamwoord

sports center noun

sportcentrumsubstantief
{n}

sports club noun
[UK: spɔːts klʌb]
[US: ˈspɔːrts ˈkləb]

sportverenigingsubstantief
{f}

sportsman [sportsmen] ((male) athlete)
noun
[UK: ˈspɔːt.smən]
[US: ˈspɔːrt.smən]

sportmansubstantief
{m}

sportsmanlike (good sportsmanship)
adjective
[UK: ˈspɔːt.smən.laɪk]
[US: ˈspɔːrt.smən.laɪk]

sportiefbijvoeglijk naamwoord

sportswoman [sportswomen] (woman who engages in sports)
noun
[UK: ˈspɔːts.ˌwʊ.mən]
[US: ˈspɔːts.ˌwʊ.mən]

sportvrouwsubstantief
{f}

blood sport (sport involving the killing of animals)
noun
[UK: blʌd spɔːt]
[US: ˈbləd ˈspɔːrt]

kwelspelsubstantief
{n}

combat sport (sport that involves man-to-man combat)
noun
[UK: ˈkɒm.bæt spɔːt]
[US: ˈkɑːm.bæt ˈspɔːrt]

vechtsportsubstantief
{f}

contact sport (sport involving physical contact)
noun
[UK: ˈkɒn.tækt spɔːt]
[US: ˈkɑːn.ˌtækt ˈspɔːrt]

contactsportsubstantief

cue sport (game played with cue and balls)
noun

biljartspelsubstantief
{n}

disport (to amuse oneself divertingly or playfully)
verb
[UK: dɪ.ˈspɔːt]
[US: dɪ.ˈspɔːrt]

zich vermakenwerkwoord

means of transportation (general term for the different kinds of transport facilities that are often used to transport people or cargo in many ways)
noun
[UK: miːnz əv ˌtræn.spɔː.ˈteɪʃ.n̩]
[US: ˈmiːnz əv ˌtræn.spər.ˈteɪʃ.n̩]

vervoersmiddelsubstantief
{n}

mode of transport (vehicle or system used to transport people or goods)
noun

vervoermiddelsubstantief
{n}

motorcycle sport (The sport of racing with motorcycles)
noun

motorsportsubstantief

national sports team noun
[UK: ˈnæ.ʃnəl spɔːts tiːm]
[US: ˈnæ.ʃə.nəl ˈspɔːrts ˈtiːm]

selectiesubstantief

selectieploegsubstantief

passport [passports] (official document)
noun
[UK: ˈpɑː.spɔːt]
[US: ˈpæ.ˌspɔːrt]

paspoortsubstantief
{n}

public transport (form of transport)
noun
[UK: ˈpʌ.blɪk træns.ˈpɔːt]
[US: ˈpʌ.blɪk træn.ˈspɔːrt]

openbaar vervoersubstantief
{n}

ovsubstantief
{n}

spoilsport (someone who puts an end to harmless fun)
adjective
[UK: ˈspɔɪl.spɔːt]
[US: ˈspɔɪl.spɔːrt]

pretbederverbijvoeglijk naamwoord
{m}

spelbederverbijvoeglijk naamwoord
{m}

spelbrekerbijvoeglijk naamwoord
{m}

transport (act of transporting)
noun
[UK: træns.ˈpɔːt]
[US: træn.ˈspɔːrt]

transportsubstantief
{n}

vervoersubstantief
{n}

transport [transported, transporting, transports] (carry or bear from one place to another)
verb
[UK: træns.ˈpɔːt]
[US: træn.ˈspɔːrt]

overbrengenwerkwoord

transporterenwerkwoord

vervoerenwerkwoord

voerenwerkwoord

transport [transported, transporting, transports] (historical: deport to a penal colony)
verb
[UK: træns.ˈpɔːt]
[US: træn.ˈspɔːrt]

deporterenwerkwoord

wegvoerenwerkwoord

transport (historical: deported convict)
noun
[UK: træns.ˈpɔːt]
[US: træn.ˈspɔːrt]

strafgevangenesubstantief

transport (military: vehicle used to transport troops)
noun
[UK: træns.ˈpɔːt]
[US: træn.ˈspɔːrt]

troepentransportsubstantief

transport [transported, transporting, transports] (move someone to strong emotion)
verb
[UK: træns.ˈpɔːt]
[US: træn.ˈspɔːrt]

in vervoering brengenwerkwoord

meeslepenwerkwoord

transport (state of being transported by emotion)
noun
[UK: træns.ˈpɔːt]
[US: træn.ˈspɔːrt]

vervoeringsubstantief
{f}

transport (vehicle used to transport passengers, mail or freight)
noun
[UK: træns.ˈpɔːt]
[US: træn.ˈspɔːrt]

vrachtvoertuigsubstantief
{n}

transportation [transportations] noun
[UK: ˌtræn.spɔː.ˈteɪʃ.n̩]
[US: ˌtræn.spər.ˈteɪʃ.n̩]

vervoersubstantief

12

Zoek geschiedenis