Engels-Nederlands woordenboek »

spit betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
spit [spits] (saliva)
noun
[UK: spɪt]
[US: ˈspɪt]

speekselsubstantief
{n}

spuugsubstantief
{n}

spuwselsubstantief
{n}

spit [spits] (thin rod on which meat is skewered for cooking)
noun
[UK: spɪt]
[US: ˈspɪt]

spitsubstantief
{n}

spit [spited, spitting, spits] (to evacuate (saliva or another substance) from the mouth, etc.)
verb
[UK: spɪt]
[US: ˈspɪt]

spugenwerkwoord

spuwenwerkwoord

spite (ill-will or hatred toward another; a desire to vex or injure)
noun
[UK: spaɪt]
[US: ˈspaɪt]

boosaardigheidsubstantief
{m}

wroksubstantief
{m}

spite [spited, spiting, spites] (to be angry at; to hate)
verb
[UK: spaɪt]
[US: ˈspaɪt]

hatenwerkwoord

spite [spited, spiting, spites] (to treat maliciously)
verb
[UK: spaɪt]
[US: ˈspaɪt]

mishandelenwerkwoord

spite (vexation, chagrin, mortification)
noun
[UK: spaɪt]
[US: ˈspaɪt]

ascesesubstantief

droefheidsubstantief

ergernissubstantief

irritatiesubstantief

spiteful (filled with spite)
adjective
[UK: ˈspaɪt.fəl]
[US: ˈspaɪt.fəl]

hatelijkbijvoeglijk naamwoord

onheusbijvoeglijk naamwoord

rancuneusbijvoeglijk naamwoord

Spitsbergen (island)
proper noun
[UK: spˈɪtsbədʒən]
[US: spˈɪtsbɚdʒən]

Spitsbergeneigennam
{n}

spitting image (the exact likeness of someone)
noun
[UK: ˈspɪ.tɪŋ.ˈɪ.mɪdʒ]
[US: ˈspɪ.tɪŋ.ˈɪ.mɪdʒ]

twee druppels watersubstantief

spitting spider (spider from the family Scytodidae)
noun

lijmspuitersubstantief

spittoon [spittoons] (receptacle for spit)
noun
[UK: spɪ.ˈtuːn]
[US: spɪ.ˈtuːn]

kwispedoorsubstantief

cesspit (pit for sewage)
noun
[UK: ˈse.spɪt]
[US: ˈse.spɪt]

beerputsubstantief
{m}

children's hospital [children's hospitals] (hospital for children and adolescents)
noun
[UK: ˈtʃɪl.drənz ˈhɒ.spɪt.l̩]
[US: ˈtʃɪl.drənz ˈhɑː.ˌspɪt.l̩]

kinderziekenhuissubstantief
{n}

cuckoo spit (frothy mass)
noun
[UK: ˈkʊk.uː spɪt]
[US: ˈkəˌk.uː ˈspɪt]

koekoeksspuugsubstantief

cut off one's nose to spite one's face (harm oneself as a result of trying to harm an adversary)
verb
[UK: kʌt ɒf wʌnz nəʊz tuː spaɪt wʌnz feɪs]
[US: ˈkət ˈɒf wʌnz noʊz ˈtuː ˈspaɪt wʌnz ˈfeɪs]

wie zijn neus schendt schendt zijn aangezichtwerkwoord

despite preposition
[UK: dɪ.ˈspaɪt]
[US: ˌdɪ.ˈspaɪt]

ondankspreposition

field hospital (medical unit)
noun
[UK: ˈfiːld.ˈhɒ.spɪtl]
[US: ˈfiːld.ˈhɒ.spɪtl]

veldhospitaalsubstantief

hospitable (cordial and generous towards guests)
adjective
[UK: hɒ.ˈspɪ.təb.l̩]
[US: ˈhɑː.ˈspɪ.təb.l̩]

gastvrijbijvoeglijk naamwoord

hospitableness (quality of being hospitable, see also: hospitality)
noun

gastvrijheidsubstantief
{f}

hospital [hospitals] (large medical facility)
noun
[UK: ˈhɒ.spɪt.l̩]
[US: ˈhɑː.ˌspɪt.l̩]

gasthuissubstantief
{n}

hospitaalsubstantief
{n}

ziekenhuissubstantief
{n}

hospital pass (a poorly executed pass)
noun

ziekenhuisbalsubstantief
{m}

hospitality (act or service of welcoming, receiving, hosting, or entertaining guests)
noun
[UK: ˌhɒ.spɪ.ˈtæ.lɪ.ti]
[US: ˌhɑː.spə.ˈtæ.lə.ti]

gastvrijheidsubstantief
{f}

hospitality (business of providing catering, lodging and entertainment service)
noun
[UK: ˌhɒ.spɪ.ˈtæ.lɪ.ti]
[US: ˌhɑː.spə.ˈtæ.lə.ti]

horecasubstantief
{m}

hospitalize [hospitalized, hospitalizing, hospitalizes] (to send to a hospital)
verb
[UK: ˈhɒ.spɪ.tə.laɪz]
[US: ˈhɑː.spə.tə.ˌlaɪz]

in een ziekenhuis opnemenwerkwoord

opnemenwerkwoord

in spite of preposition
[UK: ɪn spaɪt əv]
[US: ɪn ˈspaɪt əv]

ondankspreposition

inhospitable (Not offering shelter)
adjective
[UK: ˌɪn.hɒ.ˈspɪ.təb.l̩]
[US: ˌɪn.ˈhɑː.spə.təb.l̩]

onherbergzaambijvoeglijk naamwoord

lickspittle (fawning toady)
noun
[UK: ˈlɪk.ˈspɪtl]
[US: ˈlɪk.spɪtl]

pluimstrijkersubstantief

12