Engels-Nederlands woordenboek »

shed betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
shed [sheds] (temporary structure to shelter something)
noun
[UK: ʃed]
[US: ˈʃed]

loodssubstantief

schuursubstantief

shed [shed, shed, shedding, sheds] (to allow to flow or fall)
verb
[UK: ʃed]
[US: ˈʃed]

stortenwerkwoord

shed [shed, shed, shedding, sheds] (to cast off, to let fall, be divested of)
verb
[UK: ʃed]
[US: ˈʃed]

afwerpenwerkwoord

shed [shed, shed, shedding, sheds] (to part or divide)
verb
[UK: ʃed]
[US: ˈʃed]

splijtenwerkwoord

shed [shed, shed, shedding, sheds] (to pour; to make flow)
verb
[UK: ʃed]
[US: ˈʃed]

vergietenwerkwoord

shed [shed, shed, shedding, sheds] (to radiate, cast, give off)
verb
[UK: ʃed]
[US: ˈʃed]

werpenwerkwoord

abashed (embarrassed)
adjective
[UK: ə.ˈbæʃt]
[US: ə.ˈbæʃt]

beschaamdbijvoeglijk naamwoord

beteuterdbijvoeglijk naamwoord

in verlegenheidbijvoeglijk naamwoord

op zijn neus kijkendbijvoeglijk naamwoord

verlegenbijvoeglijk naamwoord

abash [abashed, abashing, abashes] (to make ashamed, to embarrass)
verb
[UK: ə.ˈbæʃ]
[US: ə.ˈbæʃ]

beschamenwerkwoord

in verlegenheid brengenwerkwoord

van zijn stuk brengenwerkwoord

abolish [abolished, abolishing, abolishes] (to destroy)
verb
[UK: ə.ˈbɒ.lɪʃ]
[US: ə.ˈbɑː.ˌlɪʃ]

buiten werking stellenwerkwoord

vernietigenwerkwoord

abolish [abolished, abolishing, abolishes] (to end a law, system, institution, custom or practice)
verb
[UK: ə.ˈbɒ.lɪʃ]
[US: ə.ˈbɑː.ˌlɪʃ]

afschaffenwerkwoord

opheffenwerkwoord

accomplished (completed)
adjective
[UK: əˈk.ʌm.plɪʃt]
[US: əˈk.ɑːm.plɪʃt]

voldaanbijvoeglijk naamwoord

voldanebijvoeglijk naamwoord

voltrokkenbijvoeglijk naamwoord

accomplished (having many accomplishments)
adjective
[UK: əˈk.ʌm.plɪʃt]
[US: əˈk.ɑːm.plɪʃt]

bedrevenbijvoeglijk naamwoord

accomplish [accomplished, accomplishing, accomplishes] (to finish successfully)
verb
[UK: əˈk.ʌm.plɪʃ]
[US: əˈk.ɑːm.plɪʃ]

volbrengenwerkwoord

admonish [admonished, admonishing, admonishes] (warn or notify of a fault; exhort)
verb
[UK: əd.ˈmɒ.nɪʃ]
[US: æd.ˈmɑː.nɪʃ]

vermanenwerkwoord

astonished (amazed)
adjective
[UK: ə.ˈstɒ.nɪʃt]
[US: ə.ˈstɑː.nɪʃt]

verbaasdbijvoeglijk naamwoord

astonish [astonished, astonishing, astonishes] (to surprise, astound, flabbergast)
verb
[UK: ə.ˈstɒ.nɪʃ]
[US: ə.ˈstɑː.nɪʃ]

verbazenwerkwoord

banish [banished, banishing, banishes] (to expel, especially from the mind)
verb
[UK: ˈbæ.nɪʃ]
[US: ˈbæ.nɪʃ]

verdrijvenwerkwoord

banish [banished, banishing, banishes] (to send someone away and forbid that person from returning)
verb
[UK: ˈbæ.nɪʃ]
[US: ˈbæ.nɪʃ]

verbannenwerkwoord

bash [bashed, bashing, bashes] (to criticize)
verb
[UK: bæʃ]
[US: ˈbæʃ]

kritiserenwerkwoord

bash [bashed, bashing, bashes] (to strike)
verb
[UK: bæʃ]
[US: ˈbæʃ]

neerslagenwerkwoord

bloodshed (carnage, destruction of life, slaughter)
noun
[UK: ˈblʌd.ʃed]
[US: ˈblʌd.ˌʃed]

slachtingsubstantief
{n}

bloodshed (shedding of one's own blood; specifically, the death of Christ)
noun
[UK: ˈblʌd.ʃed]
[US: ˈblʌd.ˌʃed]

bloedoffersubstantief
{n}

bloodshed (shedding or spilling of blood)
noun
[UK: ˈblʌd.ʃed]
[US: ˈblʌd.ˌʃed]

bloedbadsubstantief
{n}

bloedvergietensubstantief
{n}

blush [blushed, blushing, blushes] (to redden in the face from shame, excitement or embarrassment)
verb
[UK: blʌʃ]
[US: ˈbləʃ]

blozenwerkwoord

brainwash [brainwashed, brainwashing, brainwashes] (to affect one's mind)
verb
[UK: ˈbreɪn.wɒʃ]
[US: ˈbreɪˌn.wɑːʃ]

hersenspoelenwerkwoord

brandish [brandished, brandishing, brandishes] (to move a weapon)
verb
[UK: ˈbræn.dɪʃ]
[US: ˈbræn.dɪʃ]

zwaaienwerkwoord

brush [brushed, brushing, brushes] (to apply)
verb
[UK: brʌʃ]
[US: ˈbrəʃ]

aanbrengenwerkwoord

brush [brushed, brushing, brushes] (to clean (with a brush))
verb
[UK: brʌʃ]
[US: ˈbrəʃ]

borstelen; poetsen; vegenwerkwoord

12

Zoek geschiedenis