Engels-Nederlands woordenboek »

rowing betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
rowing (action of the verb "to row")
noun
[UK: ˈraʊɪŋ]
[US: ˈroɪŋ]

roeiensubstantief

row [rowed, rowing, rows] (transitive:to propel over water using oars)
verb
[UK: raʊ]
[US: ˈroʊ]

roeienwerkwoord

rowing machine (exercise machine)
noun
[UK: ˈraʊɪŋ mə.ˈʃiːn]
[US: ˈroɪŋ mɪ.ˈʃiːn]

roeimachinesubstantief
{f}

roeitrainersubstantief
{m}

borrow [borrowed, borrowing, borrows] (receive temporarily)
verb
[UK: ˈbɒ.rəʊ]
[US: ˈbɑːˌro.ʊ]

lenenwerkwoord

ontlenenwerkwoord

burrow [burrowed, burrowing, burrows] (to dig a hole)
verb
[UK: ˈbʌ.rəʊ]
[US: ˈbɝːo.ʊ]

gravenwerkwoord

wroetenwerkwoord

furrow [furrowed, furrowing, furrows] (to make one or more cuts or grooves in)
verb
[UK: ˈfʌ.rəʊ]
[US: ˈfɝːo.ʊ]

doorploegenwerkwoord

furrow [furrowed, furrowing, furrows] (to pull one's brows together)
verb
[UK: ˈfʌ.rəʊ]
[US: ˈfɝːo.ʊ]

fronsenwerkwoord

growing (that grows)
adjective
[UK: ˈɡrəʊɪŋ]
[US: ˈɡroʊɪŋ]

groeiendbijvoeglijk naamwoord

growing pains [growing pains] (generalized pains)
noun

groeipijnsubstantief
{f}

harrowing (causing pain or distress)
adjective
[UK: ˈhæ.rəʊɪŋ]
[US: ˈhæro.ʊɪŋ]

verschrikkelijkbijvoeglijk naamwoord

verstorendbijvoeglijk naamwoord

vreselijkbijvoeglijk naamwoord

harrow [harrowed, harrowing, harrows] (drag a harrow over)
verb
[UK: ˈhæ.rəʊ]
[US: ˈhæro.ʊ]

eggenwerkwoord

harrow [harrowed, harrowing, harrows] (traumatise, frighten)
verb
[UK: ˈhæ.rəʊ]
[US: ˈhæro.ʊ]

angst aanjagenwerkwoord

doen schrikkenwerkwoord

harrowing of hell (raid into the underworld)
noun
[UK: ˈhæ.rəʊɪŋ əv hel]
[US: ˈhæro.ʊɪŋ əv ˈhel]

helletochtsubstantief
{m}

hellevaartsubstantief
{f}

learned borrowing (word borrowed from a classical language into a modern language)
noun

geleerde ontleningsubstantief
{f}

outgrow [outgrew, outgrown, outgrowing, outgrows] (to become too big or mature for some object, practice, condition, belief, etc)
verb
[UK: ˌaʊt.ˈɡrəʊ]
[US: ˌɑːwtˈɡro.ʊ]

ontgroeienwerkwoord

ontwassenwerkwoord

overgrow [overgrew, overgrown, overgrowing, overgrows] (to grow or spread over something so as to stifle it)
verb
[UK: ˈəʊv.ə.ˈɡrəʊ]
[US: ˌoʊv.ərˈɡro.ʊ]

overgroeienwerkwoord

overthrow [overthrew, overthrown, overthrowing, overthrows] (to bring about the downfall of)
verb
[UK: ˌəʊv.ə.ˈθrəʊ]
[US: ˈovərˌθro.ʊ]

omverwerpenwerkwoord

semi-learned borrowing noun

halfgeleerde ontleningsubstantief
{f}

throwing stick (stick that is thrown as a weapon)
noun

werphoutsubstantief
{n}