Engels-Nederlands woordenboek »

race betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
embrace [embraced, embracing, embraces] (to clasp (someone or each other) in the arms with affection, see also: hug)
verb
[UK: ɪm.ˈbreɪs]
[US: em.ˈbreɪs]

omarmenwerkwoord

omhelzenwerkwoord

grace [graces] (allowance of time granted to a debtor)
noun
[UK: ɡreɪs]
[US: ˈɡreɪs]

uitstel van betalingsubstantief

grace [graces] (elegant movement, poise or balance)
noun
[UK: ɡreɪs]
[US: ˈɡreɪs]

elegantiesubstantief
{f}

gratiesubstantief
{f}

grace [graces] (free and undeserved favour, especially of God)
noun
[UK: ɡreɪs]
[US: ˈɡreɪs]

genadesubstantief
{m} {f}

grace note (musical note played to ornament the melody)
noun

gunst notasubstantief

voorslagsubstantief
{m}

graceful (showing grace)
adjective
[UK: ˈɡreɪ.sfəl]
[US: ˈɡreɪ.sfəl]

elegantbijvoeglijk naamwoord

gracieusbijvoeglijk naamwoord

horse race (a competitive race for horses carrying jockeys; often the subject of betting)
noun
[UK: hɔːs reɪs]
[US: ˈhɔːrs ˈreɪs]

harddraverijsubstantief

landrace [landraces] (local variety of domesticated animal or plant adapted to its environment)
noun
[UK: lˈandreɪs]
[US: lˈændreɪs]

landrassubstantief
{n}

levetiracetam noun

levetiracetamsubstantief

relay race (sports contest)
noun
[UK: rɪ.ˈleɪ reɪs]
[US: ˈriː.ˌle ˈreɪs]

estafettesubstantief
{f}

road race (race run on roads)
noun

wegritsubstantief
{m}

sack race (type of children's game)
noun
[UK: sæk reɪs]
[US: ˈsæk ˈreɪs]

zaklopensubstantief

stage race (multi-day cycle race)
noun

etappekoerssubstantief
{f}

rittenwedstrijdsubstantief
{f}

terrace [terraces] (platform that extends outwards from a building)
noun
[UK: ˈte.rəs]
[US: ˈte.rəs]

terrassubstantief
{n}

terrassensubstantief
{n-Pl}

terrace (to provide with a terrace)
verb
[UK: ˈte.rəs]
[US: ˈte.rəs]

een terras aanleggenwerkwoord

trace [traces] (act of tracing)
noun
[UK: treɪs]
[US: ˈtreɪs]

nazoekensubstantief
{n}

opsporensubstantief
{n}

trace [traces] (mark left as a sign of passage)
noun
[UK: treɪs]
[US: ˈtreɪs]

spoorsubstantief
{n}

trace [traces] (one of two straps, chains, or ropes of a harness, extending from the collar or breastplate to a whippletree attached to a vehicle or thing to be drawn)
noun
[UK: treɪs]
[US: ˈtreɪs]

strengsubstantief
{f}

trace [traced, tracing, traces] (to copy onto a sheet of superimposed paper)
verb
[UK: treɪs]
[US: ˈtreɪs]

calquerenwerkwoord

overtrekkenwerkwoord

trace [traced, tracing, traces] (to follow the trail of)
verb
[UK: treɪs]
[US: ˈtreɪs]

opsporenwerkwoord

spoorzoekenwerkwoord

trace [traces] (very small amount)
noun
[UK: treɪs]
[US: ˈtreɪs]

sporensubstantief
{n-Pl}

trace element [trace elements] (chemical element in an organism’s diet)
noun
[UK: treɪs ˈel.ɪ.mənt]
[US: ˈtreɪs ˈel.ɪ.mənt]

sporenelementsubstantief
{n}

tracer [tracers] (A piece of ammunition for a firearm that contains magnesium or another flammable substance)
noun
[UK: ˈtreɪ.sə(r)]
[US: ˈtreɪ.sər]

lichtspoormunitiesubstantief

tracersubstantief

with bad grace preposition

kwaadschikspreposition

12

Zoek geschiedenis