Engels-Nederlands woordenboek »

quit betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
quit [quitted, quitted, quitting, quits] (to give up, stop doing something)
verb
[UK: kwɪt]
[US: ˈkwɪt]

opgevenwerkwoord

ophouden metwerkwoord

stoppen metwerkwoord

quit [quitted, quitted, quitting, quits] (to leave)
verb
[UK: kwɪt]
[US: ˈkwɪt]

verlatenwerkwoord

quite (in a fully justified sense; truly)
adverb
[UK: kwaɪt]
[US: ˈkwaɪt]

volkomenbijwoord

quite (to a moderate extent)
adverb
[UK: kwaɪt]
[US: ˈkwaɪt]

aardigbijwoord

bestbijwoord

tamelijkbijwoord

quite a few (indefinite and somewhat large number)
determiner
[UK: kwaɪt ə fjuː]
[US: ˈkwaɪt ə ˈfjuː]

heel watdeterminer

Quito (capital of Ecuador)
proper noun
[UK: ˈkiː.təʊ]
[US: ˈkwiːto.ʊ]

Quitoeigennam
{n}

acquit [acquitted, acquitting, acquits] ((obsolete) to pay for, to atone for)
verb
[UK: ə.ˈkwɪt]
[US: ə.ˈkwɪt]

betalenwerkwoord

acquit [acquitted, acquitting, acquits] ((obsolete) to release, rescue)
verb
[UK: ə.ˈkwɪt]
[US: ə.ˈkwɪt]

bevrijdenwerkwoord

vrijlatenwerkwoord

acquit [acquitted, acquitting, acquits] (to bear or conduct oneself; to perform one's part)
verb
[UK: ə.ˈkwɪt]
[US: ə.ˈkwɪt]

zich bewijzenwerkwoord

acquit [acquitted, acquitting, acquits] (to clear oneself)
verb
[UK: ə.ˈkwɪt]
[US: ə.ˈkwɪt]

zich bevrijdenwerkwoord

acquit [acquitted, acquitting, acquits] (to declare or find innocent or not guilty)
verb
[UK: ə.ˈkwɪt]
[US: ə.ˈkwɪt]

vrijsprekenwerkwoord

acquit [acquitted, acquitting, acquits] (to discharge, release, or set free from a burden, duty, etc.)
verb
[UK: ə.ˈkwɪt]
[US: ə.ˈkwɪt]

afbetalenwerkwoord

aflossenwerkwoord

vervullenwerkwoord

acquit [acquitted, acquitting, acquits] (to discharge (for example, a claim or debt))
verb
[UK: ə.ˈkwɪt]
[US: ə.ˈkwɪt]

kwijtscheldenwerkwoord

verlossenwerkwoord

acquittal [acquittals] (legal decision of not guilty)
noun
[UK: ə.ˈkwɪt.l̩]
[US: ə.ˈkwɪt.l̩]

vrijspraaksubstantief
{m} {f}

antiquity [antiquities] (ancient times)
noun
[UK: æn.ˈtɪ.kwə.ti]
[US: æn.ˈtɪ.kwə.ti]

oudheidsubstantief
{f}

Antiquity (period of history)
proper noun
[UK: æn.ˈtɪ.kwə.ti]
[US: æn.ˈtɪ.kwə.ti]

oudheideigennam
{f}

Aquitaine (former region of France)
proper noun
[UK: ˌæ.kwə.ˈteɪn]
[US: ˌæ.kwə.ˈteɪn]

Aquitaniëeigennam
{n}

bananaquit (Coereba flaveola)
noun

suikerdiefjesubstantief
{n}

classical antiquity (the Greco-Roman period of history)
proper noun

klassieke oudheideigennam
{f}

equitable (fair, just, or impartial)
adjective
[UK: ˈe.kwɪ.təb.l̩]
[US: ˈe.kwə.təb.l̩]

rechtvaardigbijvoeglijk naamwoord

equity [equities] (justice, impartiality and fairness)
noun
[UK: ˈe.kwɪ.ti]
[US: ˈe.kwə.ti]

gerechtigheidsubstantief
{f}

equity [equities] (ownership, especially in terms of net monetary value of some business)
noun
[UK: ˈe.kwɪ.ti]
[US: ˈe.kwə.ti]

aandeelsubstantief

iniquity [iniquities] (deviation from what is right, see also: sin; wickedness)
noun
[UK: ɪ.ˈnɪ.kwɪ.ti]
[US: ɪ.ˈnɪ.kwɪ.ti]

afdwalingsubstantief
{f}

misdaadsubstantief
{m}

iniquitous (morally objectionable)
adjective
[UK: ɪ.ˈnɪ.kwɪ.təs]
[US: ɪ.ˈnɪ.kwɪ.təs]

moreel verwerpelijkbijvoeglijk naamwoord

onrechtvaardigbijvoeglijk naamwoord

iniquitous (sinful)
adjective
[UK: ɪ.ˈnɪ.kwɪ.təs]
[US: ɪ.ˈnɪ.kwɪ.təs]

boosaardigbijvoeglijk naamwoord

zondigbijvoeglijk naamwoord

Late Antiquity (the period between classical antiquity and the Middle Ages)
proper noun

late oudheideigennam
{f}

mosquito (small flying insect of the family Culicidae, known for biting and sucking blood)
[UK: mə.ˈskiː.təʊ]
[US: mə.ˈskiːto.ʊ]

muskiet{m}

steekmug{f}

mosquito net (fine net used to protect against mosquitos)
noun
[UK: mə.ˈskiː.təʊ net]
[US: mə.ˈskiːto.ʊ ˈnet]

klamboesubstantief
{m}

12

Zoek geschiedenis