Engels | Nederlands |
---|---|
proven adjective [UK: ˈpruːv.n̩] [US: ˈpruːv.n̩] | bewezenbijvoeglijk naamwoord |
prove [proved, proven, proving, proves] (to demonstrate that something is true; to give proof for) verb [UK: pruːv] [US: ˈpruːv] | aantonenwerkwoord bewijs leverenwerkwoord bewijzenwerkwoord bewijzen leverenwerkwoord |
prove [proved, proven, proving, proves] (to turn out; to manifest) verb [UK: pruːv] [US: ˈpruːv] | blijkenwerkwoord uitwijzenwerkwoord |
provenance [provenances] (place or source of origin) noun [UK: ˈprɒ.və.nəns] [US: ˈprɑː.və.nəns] | herkomstsubstantief |
Provence (region in France) proper noun [UK: ˈprovəns] [US: ˈprovəns] | Provenceeigennam |
Provençal (dialect of the Occitan language) proper noun | Provençaalseigennam |
disprove [disproved, disproven, disproving, disproves] (to refute) verb [UK: ˌdɪs.ˈpruːv] [US: ˌdɪ.ˈspruːv] | ontkrachtenwerkwoord weerleggenwerkwoord |
Franco-Provençal (a Romance language) proper noun | Arpitaanseigennam Francoprovençaalseigennam |
until proven otherwise adverb | tot bewijs van het tegendeelbijwoord |