Engels-Nederlands woordenboek »

plus betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
plus (arithmetic: sum)
preposition
[UK: plʌs]
[US: ˈpləs]

enpreposition

pluspreposition

plus (being positive rather than negative or zero)
adjective
[UK: plʌs]
[US: ˈpləs]

positiefbijvoeglijk naamwoord

plus (physics: electrically positive)
adjective
[UK: plʌs]
[US: ˈpləs]

plusbijvoeglijk naamwoord

plus [plusses] (positive quantity)
noun
[UK: plʌs]
[US: ˈpləs]

plussubstantief

plus [plusses] (useful addition)
noun
[UK: plʌs]
[US: ˈpləs]

meerwaardesubstantief
{f}

plus sign (mathematical symbol)
noun
[UK: plʌs saɪn]
[US: ˈpləs ˈsaɪn]

plustekensubstantief
{n}

plush (textile fabric)
noun
[UK: plʌʃ]
[US: ˈpləʃ]

pluchesubstantief
{n}

plush toy (soft toy with a plush covering)
noun
[UK: plʌʃ tɔɪ]
[US: ˈpləʃ ˌtɔɪ]

knuffelsubstantief

nonplussed (bewildered)
adjective
[UK: nɒn.ˈplʌst]
[US: nanˈpləst]

verbluftbijvoeglijk naamwoord

surplus [surpluses] (excess, overplus)
noun
[UK: ˈsɜː.pləs]
[US: ˈsɝː.pləs]

overschotsubstantief
{n}

surplussubstantief
{n}

surplus value noun

meerwaardesubstantief
{f}