Engels | Nederlands |
---|---|
participle [participles] (verb form) noun [UK: ˈpɑː.tɪ.sɪp.l̩] [US: ˈpɑːr.tɪ.sɪp.l̩] | deelwoordsubstantief |
future participle (part of speech) noun [UK: ˈfjuː.tʃə(r) ˈpɑː.tɪ.sɪp.l̩] [US: ˈfjuː.tʃər ˈpɑːr.tɪ.sɪp.l̩] | toekomend deelwoordsubstantief |
past participle noun [UK: pɑːst ˈpɑː.tɪ.sɪp.l̩] [US: ˈpæst ˈpɑːr.tɪ.sɪp.l̩] | verleden deelwoordsubstantief voltooid deelwoordsubstantief |
present participle [present participles] (verb form that indicates an ongoing action) noun [UK: prɪ.ˈzent ˈpɑː.tɪ.sɪp.l̩] [US: ˈpre.zənt ˈpɑːr.tɪ.sɪp.l̩] | onvoltooid deelwoordsubstantief tegenwoordig deelwoordsubstantief |