Engels-Nederlands woordenboek »

pants betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
pants (garment covering the body from the waist downwards)
noun
[UK: pænts]
[US: ˈpænts]

broeksubstantief
{f}

pants (of inferior quality)
adjective
[UK: pænts]
[US: ˈpænts]

brolbijvoeglijk naamwoord

pants (pull someone’s pants down)
verb
[UK: pænts]
[US: ˈpænts]

de broek aftrekkenwerkwoord

pants (undergarment covering the genitals)
noun
[UK: pænts]
[US: ˈpænts]

onderbroeksubstantief

pant [pants] (a quick breathing)
noun
[UK: pænt]
[US: ˈpænt]

gehijgsubstantief

pant [panted, panting, pants] (to breathe quickly or in a labored manner)
verb
[UK: pænt]
[US: ˈpænt]

hijgenwerkwoord

ants in one's pants (agitated and fidgety state)
noun

hebben de kriebel in zijn gatsubstantief

occupant [occupants] (owner or tenant)
noun
[UK: ˈɒ.kjʊ.pənt]
[US: ˈɑː.kjə.pənt]

bewonersubstantief
{m}

occupant [occupants] (person sitting in a vehicle)
noun
[UK: ˈɒ.kjʊ.pənt]
[US: ˈɑː.kjə.pənt]

inzittendesubstantief
{m}

participant [participants] (one who participates)
noun
[UK: pɑː.ˈtɪ.sɪ.pənt]
[US: parˈtɪ.sə.pənt]

deelnemersubstantief
{m}

participantsubstantief
{m}

sweatpants [sweatpants] (cotton trousers)
noun
[UK: ˈswet.ˌpænts]
[US: ˈswet.ˌpænts]

joggingbroeksubstantief