Engels-Nederlands woordenboek »

nor betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
nor conjunction
[UK: nɔː(r)]
[US: ˈnɔːr]

nochvoegwoord

Nord (French department)
proper noun
[UK: ˈnɔːd]
[US: ˈnɔːrd]

Noordeigennam

Noorderdepartementeigennam
{n}

Nordic countries (the Nordic countries collectively)
noun

Noordse landensubstantief
{Pl}

Norfolk Island (external territory of Australia)
proper noun

Norfolkeilandeigennam

norm [norms] (that which is normal)
noun
[UK: nɔːm]
[US: ˈnɔːrm]

normsubstantief
{f}

norm (To endow with a norm)
verb
[UK: nɔːm]
[US: ˈnɔːrm]

normerenwerkwoord

normal (according to norms or rules)
adjective
[UK: ˈnɔːm.l̩]
[US: ˈnɔːr.ml̩]

normaalbijvoeglijk naamwoord

normal (usual, ordinary)
adjective
[UK: ˈnɔːm.l̩]
[US: ˈnɔːr.ml̩]

gewonebijvoeglijk naamwoord

gewoonbijvoeglijk naamwoord

normalebijvoeglijk naamwoord

normal distribution (probability distribution)
noun
[UK: ˈnɔːm.l̩ ˌdɪ.strɪ.ˈbjuːʃ.n̩]
[US: ˈnɔːr.ml̩ ˌdɪ.strə.ˈbjuːʃ.n̩]

gaussverdelingsubstantief

normaalverdelingsubstantief

normale verdelingsubstantief

normalcy [normalcies] (state of being normal)
noun
[UK: ˈnɔːml.si]
[US: ˈnɔːr.məl.si]

normaliteitsubstantief

normality [normalities] (state of being normal)
noun
[UK: nɔː.ˈmæ.lɪ.ti]
[US: ˌnɔːr.ˈmæ.lə.ti]

normaliteitsubstantief

normalization [normalizations] (any process that makes something more normal or regular)
noun
[UK: ˌnɔː.mə.laɪ.ˈzeɪʃ.n̩]
[US: ˌnɔːr.mə.lə.ˈzeɪʃ.n̩]

normalisatiesubstantief
{f}

normalize [normalized, normalizing, normalizes] (to make normal)
verb
[UK: ˈnɔː.mə.laɪz]
[US: ˈnɔːr.mə.ˌlaɪz]

normaliserenwerkwoord

normally (in the expected or customary manner)
adverb
[UK: ˈnɔː.mə.li]
[US: ˈnɔːr.mə.li]

gewoonbijwoord

normally (under normal conditions or circumstances; usually; most of the time)
adverb
[UK: ˈnɔː.mə.li]
[US: ˈnɔːr.mə.li]

normaalbijwoord

normaal gesprokenbijwoord

normaal gezienbijwoord

normalerwijzebijwoord

normaliterbijwoord

Norman [Normans] (a Northman)
noun
[UK: ˈnɔː.mən]
[US: ˈnɔːr.mən]

Noormansubstantief
{m}

Norman [Normans] (a person from Normandy)
noun
[UK: ˈnɔː.mən]
[US: ˈnɔːr.mən]

Normandiërsubstantief
{m}

Norman (of or pertaining to Normandy and its inhabitants)
adjective
[UK: ˈnɔː.mən]
[US: ˈnɔːr.mən]

Normandischbijvoeglijk naamwoord

Norman (the Norman language)
proper noun
[UK: ˈnɔː.mən]
[US: ˈnɔːr.mən]

Normandischeigennam

Normandy (region of France)
proper noun
[UK: ˈnɔː.mən.di]
[US: ˈnɔːr.mən.di]

Normandiëeigennam
{n}

normative (attempting to establish or prescribe a norm)
adjective
[UK: ˈnɔː.mə.tɪv]
[US: ˈnɔːr.mə.tɪv]

normatiefbijvoeglijk naamwoord

normativity (state of being normative)
noun

normativiteitsubstantief

Norn (language)
proper noun
[UK: nɔːn]
[US: nɔːn]

Norneigennam
{n}

norovirus (genus of Norwalk virus)
noun

norovirussubstantief
{n}

Norse [Norse] (2½-point type)
noun
[UK: nɔːs]
[US: ˈnɔːrs]

microscoopsubstantief

microscopiesubstantief

North Africa (the northern part of Africa)
proper noun
[UK: nɔːθ ˈæ.frɪk.ə]
[US: ˈnɔːrθ ˈæ.frɪk.ə]

Noord-Afrikaeigennam
{n}

North African (native or inhabitant of North Africa)
noun

Noord-Afrikaansubstantief
{m}

Noord-Afrikaansesubstantief
{f}

North African (of or pertaining to North Africa)
adjective

Noord-Afrikaansbijvoeglijk naamwoord

North America (continent)
proper noun

Noord-Amerikaeigennam
{n}

12

Zoek geschiedenis