Engels-Nederlands woordenboek »

mark betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
mark [marks] (academic score)
noun
[UK: mɑːk]
[US: ˈmɑːrk]

cijfersubstantief
{n}

puntsubstantief
{n}

scoresubstantief
{f}

mark [marked, marking, marks] (blemish)
verb
[UK: mɑːk]
[US: ˈmɑːrk]

bevlekkenwerkwoord

Mark (book of the Bible)
proper noun
[UK: mɑːk]
[US: ˈmɑːrk]

Evangelie naar Marcuseigennam

mark [marked, marking, marks] (correct)
verb
[UK: mɑːk]
[US: ˈmɑːrk]

verbeterenwerkwoord

mark [marked, marking, marks] (indicate)
verb
[UK: mɑːk]
[US: ˈmɑːrk]

aanduidenwerkwoord

optekenenwerkwoord

mark [marks] (indication for reference or measurement)
noun
[UK: mɑːk]
[US: ˈmɑːrk]

aanduidingsubstantief
{f}

markeringsubstantief
{f}

teken [tekenen]substantief
{n}

Mark (male given name)
proper noun
[UK: mɑːk]
[US: ˈmɑːrk]

Markeigennam
{m}

mark [marked, marking, marks] (put a mark upon)
verb
[UK: mɑːk]
[US: ˈmɑːrk]

markerenwerkwoord

mark [marked, marking, marks] (take note of)
verb
[UK: mɑːk]
[US: ˈmɑːrk]

neerpennenwerkwoord

nota nemenwerkwoord

noterenwerkwoord

opschrijvenwerkwoord

mark [marks] (units of currency notionally equivalent to a mark of silver)
noun
[UK: mɑːk]
[US: ˈmɑːrk]

marksubstantief
{m}

mark [marks] (visible impression, blemish, stain)
noun
[UK: mɑːk]
[US: ˈmɑːrk]

blaamsubstantief
{m}

marker [markers] (a gene or DNA sequence with a known location)
noun
[UK: ˈmɑːkə(r)]
[US: ˈmɑːrkər]

merkersubstantief

marker pen (pen)
noun
[UK: ˈmɑːkə(r) pen]
[US: ˈmɑːrkər ˈpen]

fichesubstantief
{m}

market [marketed, marketing, markets] (to make available and promote)
verb
[UK: ˈmɑːkɪt]
[US: ˈmɑːrkət]

commercialiserenwerkwoord

op de markt brengenwerkwoord

vermarktenwerkwoord

market [markets] noun
[UK: ˈmɑːkɪt]
[US: ˈmɑːrkət]

marktsubstantief
{c}

marktpleinsubstantief
{n}

market day (the day of the week in which a market is held in some particular location)
noun

marktdagsubstantief
{m}

market economy (economy in which and services are exchanged in a free market)
noun
[UK: ˈmɑːkɪt ɪˈk.ɒ.nə.mi]
[US: ˈmɑːrkət ɪˈk.ɑː.nə.mi]

markteconomiesubstantief
{f}

market equilibrium noun

marktevenwichtsubstantief
{n}

market failure (a situation in which the allocation of goods and services by a free market is not efficient)
noun

marktfalensubstantief
{n}

market garden (a garden in which vegetables are raised for sale at a market)
noun
[UK: ˈmɑːk.ɪt.ˌɡɑːdn]
[US: ˈmɑːk.ɪt.ˌɡɑːdn]

tuinderijsubstantief
{f}

market price (going price)
noun
[UK: ˈmɑːkɪt praɪs]
[US: ˈmɑːrkət ˈpraɪs]

marktprijssubstantief
{m}

market share (percentage of some market)
noun
[UK: ˈmɑːkɪt ʃeə(r)]
[US: ˈmɑːrkət ˈʃer]

marktaandeelsubstantief
{n}

market square (open area in a town housing a public market)
noun
[UK: ˈmɑːkɪt skweə(r)]
[US: ˈmɑːrkət ˈskwer]

marktpleinsubstantief
{n}

market value (the price at which something is or can be traded)
noun
[UK: ˈmɑːkɪt ˈvæ.ljuː]
[US: ˈmɑːrkət ˈvæ.ljuː]

marktwaardesubstantief
{f}

markhor [markhors] (Capra falconeri)
noun
[UK: mˈɑːkhə]
[US: mˈɑːrkhɚ]

schroefhoorngeitsubstantief

marking gauge noun

kruishoutsubstantief

marksman [marksmen] (a man skilled in shooting at a target)
noun
[UK: ˈmɑːk.smən]
[US: ˈmɑːrk.smən]

schuttersubstantief
{m}

markstone (boundary stone)
noun

marksteensubstantief
{m}

markup [markups] (increase in price)
noun
[UK: ˈmɑːkʌp]
[US: ˈmɑːrˌkəp]

prijsstijgingsubstantief
{f}

12