Engels-Nederlands woordenboek »

look betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
look [looks] (action of looking)
noun
[UK: lʊk]
[US: ˈlʊk]

bliksubstantief
{m}

look [looked, looking, looks] (give an appearance of being)
verb
[UK: lʊk]
[US: ˈlʊk]

zoekenwerkwoord

look [looks] (physical appearance)
noun
[UK: lʊk]
[US: ˈlʊk]

looksubstantief
{m}

stijlsubstantief
{m}

uiterlijksubstantief
{n}

uitzichtsubstantief
{n}

look [looked, looking, looks] (to appear, to seem)
verb
[UK: lʊk]
[US: ˈlʊk]

er uitzienwerkwoord

lijkenwerkwoord

look [looked, looking, looks] (to face)
verb
[UK: lʊk]
[US: ˈlʊk]

uitzienwerkwoord

look [looked, looking, looks] (to try to see)
verb
[UK: lʊk]
[US: ˈlʊk]

kijkenwerkwoord

look after (to watch, to protect)
verb
[UK: lʊk ˈɑːf.tə(r) ˈsʌm.θɪŋ]
[US: ˈlʊk ˈæf.tər ˈsʌm.θɪŋ]

behartigenwerkwoord

naar omkijkenwerkwoord

verzorgenwerkwoord

look and feel (visual design and behaviour of a user interface)
noun

look-and-feelsubstantief
{m}

look back (look behind oneself)
verb
[UK: lʊk ˈbæk]
[US: ˈlʊk ˈbæk]

achterom kijkenwerkwoord

look back (reminisce about the past)
verb
[UK: lʊk ˈbæk]
[US: ˈlʊk ˈbæk]

omzienwerkwoord

terugkijkenwerkwoord

look before one leaps (think before taking action)
verb

bezint eer ge begintwerkwoord

bezint eer gij begintwerkwoord

look down on (to regard or treat as inferior)
verb
[UK: lʊk daʊn ɒn ˈsʌm.bə.di]
[US: ˈlʊk ˈdaʊn ɑːn ˈsʌm.ˌbɑː.di]

neerkijken opwerkwoord

look for (search; seek)
verb
[UK: lʊk fɔː(r)]
[US: ˈlʊk ˈfɔːr]

zoekenwerkwoord

look forward to (anticipate, expect, or wait for)
verb
[UK: lʊk ˈfɔː.wəd tuː ˈsʌm.θɪŋ]
[US: ˈlʊk ˈfɔːr.wərd ˈtuː ˈsʌm.θɪŋ]

ernaar uitkijken omwerkwoord

uitkijken naarwerkwoord

zich verheugen opwerkwoord

look like (be similar in appearance, resemble)
verb
[UK: lʊk ˈlaɪk ˈsʌm.θɪŋ]
[US: ˈlʊk ˈlaɪk ˈsʌm.θɪŋ]

lijken opwerkwoord

look up (to obtain information about something from a text source)
verb
[UK: lʊk ʌp]
[US: ˈlʊk ʌp]

opzoekenwerkwoord

look up (used other than as an idiom)
verb
[UK: lʊk ʌp]
[US: ˈlʊk ʌp]

opkijkenwerkwoord

lookalike [lookalikes] (person physically resembling another person)
noun
[UK: ˈlʊk.ə.laɪk]
[US: ˈlʊk.ə.ˌlaɪk]

dubbelgangersubstantief
{m}

looker [lookers] (slang: good-looking one)
noun
[UK: ˈlʊkə(r)]
[US: ˈlʊkər]

schoonheidsubstantief

don't look a gift horse in the mouth (a phrase referring to unappreciatively questioning of a gift or handout too closely)
phrase
[UK: dəʊnt lʊk ə ɡɪft hɔːs ɪn ðə maʊθ]
[US: ˈdoʊnt ˈlʊk ə ˈɡɪft ˈhɔːrs ɪn ðə ˈmaʊθ]

een gegeven paard niet in de bek kijkenphrase

I'm looking for a job phrase
[UK: aɪm ˈlʊkɪŋ fɔː(r) ə dʒɒb]
[US: ˈaɪm ˈlʊkɪŋ ˈfɔːr ə ˈdʒɑːb]

ik zoek een baanphrase

if looks could kill (used to characterize a look of strong hostility)
phrase

als blikken konden dodenphrase

overlook [overlooked, overlooking, overlooks] (to fail to notice; to look over and beyond (anything) without seeing it)
verb
[UK: ˌəʊv.ə.ˈlʊk]
[US: ˌoʊv.ə.ˈlʊk]

over het hoofd zienwerkwoord

overlook [overlooked, overlooking, overlooks] (to pretend not to have noticed; to pass over without censure or punishment)
verb
[UK: ˌəʊv.ə.ˈlʊk]
[US: ˌoʊv.ə.ˈlʊk]

door de vingers zienwerkwoord

overlook (vista or point)
noun
[UK: ˌəʊv.ə.ˈlʊk]
[US: ˌoʊv.ə.ˈlʊk]

uitkijkpuntsubstantief
{n}

palooka (stupid, oafish or clumsy person)
noun
[UK: pˈalʊkə]
[US: pˈælʊkə]

klungelsubstantief
{m} {f}

knuppelsubstantief
{m}