Engels-Nederlands woordenboek »

label betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
label [labelled, labelling, labels] (give a label to in order to categorise)
verb
[UK: ˈleɪb.l̩]
[US: ˈleɪb.l̩]

bestempelenwerkwoord

categoriserenwerkwoord

label [labelled, labelling, labels] (put a ticket or sign on)
verb
[UK: ˈleɪb.l̩]
[US: ˈleɪb.l̩]

etiketten aanbrengenwerkwoord

etiketterenwerkwoord

prijzenwerkwoord

label [labels] (small ticket or sign giving information)
noun
[UK: ˈleɪb.l̩]
[US: ˈleɪb.l̩]

etiketsubstantief
{n}

labelsubstantief
{n}

labellum [labella] noun
[UK: lˈeɪbələm]
[US: lˈeɪbələm]

labellumsubstantief

lipsubstantief

record label (record company)
noun

labelsubstantief
{n}

platenmaatschappijsubstantief
{f}

record label noun

platenlabelsubstantief
{m} {n}