Engels-Nederlands woordenboek »

inter betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
interested (having or showing interest)
adjective
[UK: ˈɪn.trə.stɪd]
[US: ˈɪn.trə.stəd]

geïnteresseerdbijvoeglijk naamwoord

geïnteresseerdebijvoeglijk naamwoord

interested (owning a share)
adjective
[UK: ˈɪn.trə.stɪd]
[US: ˈɪn.trə.stəd]

belanghebbendbijvoeglijk naamwoord

interesting (arousing or holding the attention)
adjective
[UK: ˈɪn.trəst.ɪŋ]
[US: ˈɪn.trə.stɪŋ]

belangwekkendbijvoeglijk naamwoord

interessantbijvoeglijk naamwoord

interface [interfaces] (computing: point of interconnection between systems or subsystems)
noun
[UK: ˈɪn.tə.feɪs]
[US: ˈɪn.tər.ˌfes]

interfacesubstantief
{m}

interface [interfaces] (point of interconnection between entities)
noun
[UK: ˈɪn.tə.feɪs]
[US: ˈɪn.tər.ˌfes]

aansluitingsubstantief
{f}

koppelingsubstantief
{f}

raakpuntsubstantief
{n}

interfere [interfered, interfering, interferes] verb
[UK: ˌɪn.tə.ˈfɪə(r)]
[US: ˌɪn.tər.ˈfɪr]

hinderenwerkwoord

moeilijk makenwerkwoord

interference [interferences] (act of interfering with something, or something that interferes)
noun
[UK: ˌɪn.tə.ˈfɪə.rəns]
[US: ˌɪn.tər.ˈfɪ.rəns]

bemoeiensubstantief
{n}

interferon (any of a group of glycoproteins, that prevent viral replication in infected cells)
noun
[UK: ˌɪn.tə.ˈfɪə.rɒn]
[US: ˌɪn.tər.ˈfɪran]

interferonsubstantief
{m}

interfix (an empty morph inserted between two morphemes)
noun

interfixsubstantief
{n}

invoegselsubstantief
{n}

intergovernmental (of, relating to, or involving two or more governments)
adjective
[UK: ˌɪn.tə.ˌɡʌ.vən.ˈmen.tl̩]
[US: ˌɪn.tər.ˌɡə.vərn.ˈmen.tl̩]

intergouvernementeelbijvoeglijk naamwoord

interim (transitional)
adjective
[UK: ˈɪn.tə.rɪm]
[US: ˈɪn.tə.rəm]

tussentijdsbijvoeglijk naamwoord

interior [interiors] (the inside of an enclosed structure)
noun
[UK: ɪn.ˈtɪə.rɪə(r)]
[US: ˌɪn.ˈtɪ.riər]

interieursubstantief
{n}

interject [interjected, interjecting, interjects] (to insert something between other things)
verb
[UK: ˌɪn.tə.ˈdʒekt]
[US: ˌɪn.tər.ˈdʒekt]

tussenwerpenwerkwoord

interject [interjected, interjecting, interjects] (to interpose onseself)
verb
[UK: ˌɪn.tə.ˈdʒekt]
[US: ˌɪn.tər.ˈdʒekt]

tussenkomenwerkwoord

interjection [interjections] (exclamation or filled pause in grammar)
noun
[UK: ˌɪn.tə.ˈdʒek.ʃn̩]
[US: ˌɪn.tər.ˈdʒek.ʃn̩]

tussenwerpselsubstantief
{n}

Interlingua (interlanguage based on Romance languages)
proper noun
[UK: ˌɪntəlˈɪŋɡjuːə]
[US: ˌɪntɚlˈɪŋɡjuːə]

Interlinguaeigennam

interlocutor (a person who takes part in dialogue or conversation)
noun
[UK: ˌɪn.tə.ˈlɒ.kjʊ.tə(r)]
[US: ˌɪn.tər.ˈlɑː.kjə.tər]

gesprekspartnersubstantief
{m}

interloper [interlopers] (one who interferes)
noun
[UK: ˈɪn.tə.ləʊ.pə(r)]
[US: ˈɪn.təlo.ʊ.pə(r)]

indringersubstantief

intermediary (an agent acting as a mediator between sides to facilitate agreement or cooperation, see also: mediator)
noun
[UK: ˌɪn.tə.ˈmiː.dɪə.ri]
[US: ˌɪn.tər.ˈmiː.die.ri]

bemiddelaarsubstantief
{m}

tussenpersoonsubstantief
{m}

intermediate (being between two extremes, or in the middle of a range)
adjective
[UK: ˌɪn.tə.ˈmiː.dɪət]
[US: ˌɪn.tər.ˈmiː.diət]

middelmatigbijvoeglijk naamwoord

intermediate frequency noun

middenfrequentiesubstantief

interment [interments] (The act of burying a dead body; burial)
noun
[UK: ɪn.ˈtɜː.mənt]
[US: ɪn.ˈtɝː.mənt]

begrafenissubstantief
{f}

teraardebestellingsubstantief
{f}

intermittent (stopping and starting at intervals)
adjective
[UK: ˌɪn.tə.ˈmɪtnt]
[US: ˌɪn.tər.ˈmɪ.tənt]

fluctuerendbijvoeglijk naamwoord

intermitterendbijvoeglijk naamwoord

met tussenpozenbijvoeglijk naamwoord

wederkerendbijvoeglijk naamwoord

intermittently (Stopping or starting at intervals)
adverb
[UK: ˌɪn.tə.ˈmɪtnt.li]
[US: ˌɪn.tər.ˈmɪ.tənt.li]

met onderbrekingenbijwoord

met tussenpozenbijwoord

intern [interns] (medical trainee working in a hospital)
noun
[UK: ɪn.ˈtɜːn]
[US: ˈɪn.tərn]

co-assistentsubstantief
{m} {f}

internsubstantief
{m}

intern [interns] (student or recent graduate who works in order to gain experience in their chosen field)
noun
[UK: ɪn.ˈtɜːn]
[US: ˈɪn.tərn]

stagiairsubstantief
{m}

intern [interned, interning, interns] (to imprison (transitive))
verb
[UK: ɪn.ˈtɜːn]
[US: ˈɪn.tərn]

internerenwerkwoord

123

Zoek geschiedenis