Engels-Nederlands woordenboek »

hoe betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
hoe [hoes] (agricultural tool)
noun
[UK: həʊ]
[US: ˈhoʊ]

haksubstantief
{m}

schoffelsubstantief
{m}

hoe [hoed, hoeing, hoes] (to use the gardening tool)
verb
[UK: həʊ]
[US: ˈhoʊ]

schoffelenwerkwoord

amenorrhoea (lack of a menstrual period)
noun
[UK: ˌeɪ.ˌme.nə.ˈriːə]
[US: ˌeɪ.ˌme.nə.ˈriːə]

amenorroesubstantief

brake shoe (element of a drum brake)
noun
[UK: breɪk ʃuː]
[US: ˈbreɪk ˈʃuː]

remschoensubstantief
{m}

Dutch hoe (specialized hoe for weeding)
noun
[UK: dʌtʃ həʊ]
[US: ˈdətʃ ˈhoʊ]

schoffelsubstantief
{m}

echo [echoed, echoing, echoes] (to repeat back what another has just said)
verb
[UK: ˈek.əʊ]
[US: ˈeko.ʊ]

echoënwerkwoord

herhalenwerkwoord

nadoenwerkwoord

napratenwerkwoord

terugzeggenwerkwoord

horseshoe [horseshoes] (metallic shoe of a horse)
noun
[UK: ˈhɔːs ʃuː]
[US: ˈhɔːrs.ˌʃuː]

hoefijzersubstantief
{n}

if the shoe fits, wear it (idiomatic)
phrase

trekke hem aanphrase

wie de schoen pastphrase

Khoekhoe (person)
noun

Khoikhoisubstantief
{m}

pahoehoe (form of lava flow)
noun

gladde lavasubstantief
{m} {f}

Phoenicia (land of the Phoenicians)
proper noun
[UK: fə.ˈniː.ʃə]
[US: fə.ˈniː.ʃə]

Feniciëeigennam

Phoenician (inhabitant of Phoenicia)
noun
[UK: fə.ˈniː.ʃən]
[US: fə.ˈniː.ʃən]

Feniciërsubstantief
{m}

Phoeniciërsubstantief
{m}

Phoenician (of, from, or related to the country or civilisation of Phoenicia)
adjective
[UK: fə.ˈniː.ʃən]
[US: fə.ˈniː.ʃən]

Fenicischbijvoeglijk naamwoord

Phoenician (Semitic language spoken by the inhabitants of Phoenicia)
proper noun
[UK: fə.ˈniː.ʃən]
[US: fə.ˈniː.ʃən]

Fenicischeigennam
{n}

phoenix [phoenixes] (mythological bird)
noun
[UK: ˈfiː.nɪks]
[US: ˈfiː.nɪks]

fenikssubstantief
{m}

platform shoe (type of footwear)
noun

plateauzoolsubstantief

put oneself in someone's shoes (look at a situation as if one were the other person)
verb

zich in een ander verplaatsenwerkwoord

Schoenmaker proper noun

Schoenmakereigennam

shoe [shoes] (protective covering for the foot)
noun
[UK: ʃuː]
[US: ˈʃuː]

schoensubstantief
{m}

shoe [shoed, shoed, shoeing, shoes] (to put horseshoes on a horse)
verb
[UK: ʃuː]
[US: ˈʃuː]

beslaanwerkwoord

shoe [shoed, shoed, shoeing, shoes] verb
[UK: ʃuː]
[US: ˈʃuː]

schoeienwerkwoord

schoenen aantrekkenwerkwoord

shoe polish [shoe polishes] (product used to make shoes shine)
noun
[UK: ˈʃuː.ˈpɒ.lɪʃ]
[US: ˈʃuː.ˈpɒ.lɪʃ]

schoensmeersubstantief
{n}

shoe shop (a shop that sells footwear and related items)
noun
[UK: ʃuː ʃɒp]
[US: ˈʃuː ˈʃɑːp]

schoenenwinkelsubstantief

shoe size (size of shoe)
noun

schoenmaatsubstantief
{f}

shoebill [shoebills] (wading bird)
noun
[UK: ʃˈuːbɪl]
[US: ʃˈuːbɪl]

schoenbekooievaarsubstantief
{m}

shoebox (box in which shoes are sold)
noun
[UK: ˈʃuː.bɒks]
[US: ˈʃobaks]

schoenendoossubstantief
{f}

shoehorn (to exert great effort to insert or include something)
verb
[UK: ˈʃuː.hɔːn]
[US: ˈʃuː.ˌhɔːrn]

persenwerkwoord

proppenwerkwoord

shoehorn (to use a shoehorn)
verb
[UK: ˈʃuː.hɔːn]
[US: ˈʃuː.ˌhɔːrn]

een schoenlepel gebruikenwerkwoord

shoehorn [shoehorns] (tool used to assist the foot)
noun
[UK: ˈʃuː.hɔːn]
[US: ˈʃuː.ˌhɔːrn]

schoenaantrekkersubstantief
{m}

schoenhoornsubstantief
{m}

schoenlepelsubstantief
{m}

12

Zoek geschiedenis