Engels-Nederlands woordenboek »

hit betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
piece of shit (a despicable person)
noun

schoeljesubstantief
{m}

pile of shit (worthless structure or device)
noun

schijtzooisubstantief

shitzooisubstantief

red, white and blue (a flag of these three colours)
adjective

roodbijvoeglijk naamwoord

wit en blauwbijvoeglijk naamwoord

shit (expression of worry, failure)
interjection
[UK: ʃɪt]
[US: ˈʃiːt]

kut!interjection

shit [shits] (nasty, despicable person)
noun
[UK: ʃɪt]
[US: ˈʃiːt]

klootzaksubstantief
{m}

rotzaksubstantief
{m}

shit [shits] (nonsense, bullshit)
noun
[UK: ʃɪt]
[US: ˈʃiːt]

gelulsubstantief
{n}

shit [shits] (not anything, nothing)
noun
[UK: ʃɪt]
[US: ˈʃiːt]

geen reetsubstantief

shit (of poor quality)
adjective
[UK: ʃɪt]
[US: ˈʃiːt]

snertbijvoeglijk naamwoord

shit [shitted, shitted, shitting, shits] verb
[UK: ʃɪt]
[US: ˈʃiːt]

schijtenwerkwoord

shit [shits] noun
[UK: ʃɪt]
[US: ˈʃiːt]

kaksubstantief

poep [poepen]substantief

schijtsubstantief

strontsubstantief

shit-for-brains (Very stupid)
adjective

hersenloosbijvoeglijk naamwoord

shithouse ([vulgar] outhouse, lavatory)
noun
[UK: ʃˈɪthaʊs]
[US: ʃˈɪthaʊs]

pleesubstantief
{m}

schijthuissubstantief
{n}

schijthuisjesubstantief
{n}

schijtkotsubstantief
{n}

secreetsubstantief
{n}

shitload (vulgar slang: a large amount)
noun

hele hoopsubstantief

shits (vulgar slang for diarrhea)
noun
[UK: ʃɪts]
[US: ʃɪts]

diarreesubstantief

racekaksubstantief

schijterijsubstantief
{f}

shitter (one who defecates)
noun
[UK: ˈʃɪtə ]
[US: ˈʃɪtər ]

schijtersubstantief
{m}

schijterdsubstantief
{m}

shitty (of low quality or standard)
adjective
[UK: ˈʃɪ.ti]
[US: ˈʃɪ.ti]

schijt-bijvoeglijk naamwoord

stront-bijvoeglijk naamwoord

Snow White (character from Snow White (Schneewittchen))
proper noun
[UK: snəʊ waɪt]
[US: ˈsnoʊ ˈwaɪt]

Sneeuwwitjeeigennam
{n}

snow-white (as white as snow)
adjective
[UK: ˈsnəʊ waɪt]
[US: ˈsnoʊ waɪt]

sneeuwwitbijvoeglijk naamwoord

Tahiti (island)
proper noun
[UK: tɑː.ˈhiː.ti]
[US: tə.ˈhiː.ti]

Tahitieigennam
{n}

Tahitian (language)
proper noun
[UK: tɑː.ˈhiːʃ.n̩]
[US: tɑː.ˈhiːʃ.n̩]

Tahitiaanseigennam
{n}

Tahitian [Tahitians] (native or inhabitant)
noun
[UK: tɑː.ˈhiːʃ.n̩]
[US: tɑː.ˈhiːʃ.n̩]

Tahitiaansubstantief
{m}

Tahitian (relating to Tahiti)
adjective
[UK: tɑː.ˈhiːʃ.n̩]
[US: tɑː.ˈhiːʃ.n̩]

Tahitiaansbijvoeglijk naamwoord

thither (to that place)
adverb
[UK: ˈðɪ.ðə(r)]
[US: ˈθɪ.ðər]

aldaarbijwoord

daarheenbijwoord

derwaartsbijwoord

white [whiter, whitest] (bright and colourless)
adjective
[UK: waɪt]
[US: ˈwaɪt]

witbijvoeglijk naamwoord

1234

Zoek geschiedenis