Engels-Nederlands woordenboek »

forth betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
forth adverb
[UK: fɔːθ]
[US: ˈfɔːrθ]

voortbijwoord

forthright (straightforward; not evasive)
adjective
[UK: ˈfɔː.θraɪt]
[US: ˈfɔːr.ˈθraɪt]

recht voor zijn raapbijvoeglijk naamwoord

uitgesprokenbijvoeglijk naamwoord

for the most part (mostly)
adverb
[UK: fɔː(r) ðə məʊst pɑːt]
[US: ˈfɔːr ðə moʊst ˈpɑːrt]

grotendeelsbijwoord

meestalbijwoord

for the sake of (because of)
preposition
[UK: fɔː(r) ðə seɪk əv ˈsʌm.θɪŋ]
[US: ˈfɔːr ðə ˈseɪk əv ˈsʌm.θɪŋ]

ter wille vanpreposition

for the time being (temporarily; until later)
adverb
[UK: fɔː(r) ðə ˈtaɪm ˈbiːɪŋ]
[US: ˈfɔːr ðə ˈtaɪm ˈbiːɪŋ]

vooreerstbijwoord

voorlopigbijwoord

and so forth (indicates that a list continues in a similar manner)
phrase
[UK: ənd ˈsəʊ fɔːθ]
[US: ænd ˈsoʊ ˈfɔːrθ]

en zo voortsphrase

enz.phrase

enzovoortphrase

enzovoortsphrase

back and forth (from one place to another and back again)
adverb
[UK: ˈbæk ənd fɔːθ]
[US: ˈbæk ænd ˈfɔːrθ]

heen en weerbijwoord

bring forth (to adduce)
verb
[UK: brɪŋ fɔːθ]
[US: ˈbrɪŋ ˈfɔːrθ]

naar voren brengenwerkwoord

tevoorschijn halenwerkwoord

bring forth (to create, bring into existence)
verb
[UK: brɪŋ fɔːθ]
[US: ˈbrɪŋ ˈfɔːrθ]

genererenwerkwoord

makenwerkwoord

scheppenwerkwoord

bring forth (to produce, bear as fruit)
verb
[UK: brɪŋ fɔːθ]
[US: ˈbrɪŋ ˈfɔːrθ]

dragenwerkwoord

producerenwerkwoord

voortbrengenwerkwoord

henceforth (from now on)
adverb
[UK: hens.ˈfɔːθ]
[US: ˈhens.ˈfɔːrθ]

vanaf nubijwoord

voortaanbijwoord

Zoek geschiedenis