Engels | Nederlands |
---|---|
fathom (distance between an adult man’s arms stretched out away from the sides of his torso; unit of length for water depth equivalent to six feet (about 1.8 m), see also: brace; toise) noun [UK: ˈfæ.ðəm] [US: ˈfæ.ðəm] | vademsubstantief |
fathom [fathomed, fathoming, fathoms] (to deeply understand (someone or something)) verb [UK: ˈfæ.ðəm] [US: ˈfæ.ðəm] | begrijpenwerkwoord bevroedenwerkwoord snappenwerkwoord vattenwerkwoord |
fathomless (bottomless) adjective [UK: ˈfæ.ðəm.ləs] [US: ˈfæ.ðəm.ləs] | bodemloosbijvoeglijk naamwoord |
fathomless (unfathomable or incomprehensible) adjective [UK: ˈfæ.ðəm.ləs] [US: ˈfæ.ðəm.ləs] | onbegrijpelijkbijvoeglijk naamwoord ondoorgrondelijkbijvoeglijk naamwoord |
unfathomable (difficult to penetrate) adjective [UK: ʌn.ˈfæ.ðə.məb.l̩] [US: ʌn.ˈfæ.θə.məb.l̩] | ondoordringbaarbijvoeglijk naamwoord onpeilbaarbijvoeglijk naamwoord |
unfathomable (impossible to fathom; incomprehensible) adjective [UK: ʌn.ˈfæ.ðə.məb.l̩] [US: ʌn.ˈfæ.θə.məb.l̩] | onbegrijpelijkbijvoeglijk naamwoord ondoorgrondelijkbijvoeglijk naamwoord |