Engels | Nederlands |
---|---|
false (spurious, artificial) adjective [UK: ˈfɔːls] [US: ˈfɔːls] | onechtbijvoeglijk naamwoord |
false (untrue, not factual, wrong) adjective [UK: ˈfɔːls] [US: ˈfɔːls] | foutbijvoeglijk naamwoord onjuistbijvoeglijk naamwoord onwaarbijvoeglijk naamwoord valsbijvoeglijk naamwoord |
false alarm (warning sound that turns out to be erroneous) noun [UK: ˈfɔːls ə.ˈlɑːm] [US: ˈfɔːls ə.ˈlɑːrm] | vals alarmsubstantief |
false friend (type of word) noun [UK: ˈfɔːls ˈfrend] [US: ˈfɔːls ˈfrend] | valse vriendsubstantief |
false positive [false positives] (result of a test that shows as present something that is absent) noun [UK: ˈfɔːls ˈpɒ.zə.tɪv] [US: ˈfɔːls ˈpɑː.zə.tɪv] | vals alarmsubstantief vals positief resultaatsubstantief |
falsehood [falsehoods] (state of being false) noun [UK: ˈfɔːls.hʊd] [US: ˈfæls.hʊd] | onwaarheidsubstantief |
falsely (in a false manner) adverb [UK: ˈfɔːl.sli] [US: ˈfɒl.sli] | valselijkbijwoord |