Engels-Nederlands woordenboek »

ere betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
different (not the same)
adjective
[UK: ˈdɪ.frənt]
[US: ˈdɪ.fə.rənt]

verschillendbijvoeglijk naamwoord

differential [differentials] (infinitesimal change)
noun
[UK: ˌdɪ.fə.ˈren.ʃl̩]
[US: ˌdɪ.fə.ˈren.tʃl̩]

differentiaalsubstantief
{f}

differential calculus (calculus that deals with instantaneous rates of change)
noun
[UK: ˌdɪ.fə.ˈren.ʃl̩ ˈkæl.kjʊ.ləs]
[US: ˌdɪ.fə.ˈren.tʃl̩ ˈkæl.kjə.ləs]

differentiaalrekeningsubstantief
{f}

differential diagnosis [differential diagnoses] (list of possible causes)
noun
[UK: ˌdɪ.fə.ˈren.ʃl̩ ˌdaɪəɡ.ˈnəʊ.sɪs]
[US: ˌdɪ.fə.ˈren.tʃl̩ ˌdaɪəgˈno.ʊ.sɪs]

differentiële diagnosesubstantief
{f}

differential equation (equation involving the derivatives of a function)
noun
[UK: ˌdɪ.fə.ˈren.ʃl̩ ɪ.ˈkweɪʒ.n̩]
[US: ˌdɪ.fə.ˈren.tʃl̩ ɪ.ˈkweɪʒ.n̩]

differentiaalvergelijkingsubstantief

differential gear noun

differentieelsubstantief
{m} {f}

differentiate [differentiated, differentiating, differentiates] (math: to calculate the derivative)
verb
[UK: ˌdɪ.fə.ˈren.ʃɪeɪt]
[US: ˌdɪ.fə.ˈren.ʃi.ˌet]

afleidenwerkwoord

differentiate [differentiated, differentiating, differentiates] (to perceive the difference)
verb
[UK: ˌdɪ.fə.ˈren.ʃɪeɪt]
[US: ˌdɪ.fə.ˈren.ʃi.ˌet]

differentiërenwerkwoord

discriminerenwerkwoord

onderscheidenwerkwoord

differentiate [differentiated, differentiating, differentiates] (to show or be the distinction)
verb
[UK: ˌdɪ.fə.ˈren.ʃɪeɪt]
[US: ˌdɪ.fə.ˈren.ʃi.ˌet]

zich onderscheidenwerkwoord

differently able (euphemism for 'disabled')
adjective

andersvalidebijvoeglijk naamwoord

discover [discovered, discovering, discovers] (expose something previously covered)
verb
[UK: dɪ.ˈskʌ.və(r)]
[US: ˌdɪ.ˈskə.vər]

blootleggenwerkwoord

onthullenwerkwoord

discover [discovered, discovering, discovers] (find something for the first time)
verb
[UK: dɪ.ˈskʌ.və(r)]
[US: ˌdɪ.ˈskə.vər]

ontdekkenwerkwoord

disordered (chaotic)
adjective
[UK: dɪs.ˈɔː.dəd]
[US: ˌdɪ.ˈsɔːr.dərd]

chaotischbijvoeglijk naamwoord

onoverzichtelijkbijvoeglijk naamwoord

wanordelijkbijvoeglijk naamwoord

dither [dithered, dithering, dithers] (to be uncertain unable to make a decision)
verb
[UK: ˈdɪ.ðə(r)]
[US: ˈdɪ.ðər]

treuzelenwerkwoord

does anyone here speak English (does anyone here speak English?)
phrase

spreekt hier iemand Engelsphrase

doggerel (comic or humorous verse)
noun
[UK: ˈdɒ.ɡə.rəl]
[US: ˈdɑː.ɡə.rəl]

ulevellenrijmsubstantief
{n}

doggerel (of a crude or irregular construction)
adjective
[UK: ˈdɒ.ɡə.rəl]
[US: ˈdɑː.ɡə.rəl]

kreupelrijmbijvoeglijk naamwoord
{n}

domineer [domineered, domineering, domineers] (rule over)
verb
[UK: ˌdɒ.mɪ.ˈnɪə(r)]
[US: ˌdɑː.mə.ˈnɪr]

dominerenwerkwoord

efferent (carrying away from)
adjective
[UK: ˈe.fə.rənt]
[US: ˈe.fə.rənt]

afvoerendbijvoeglijk naamwoord

efferentbijvoeglijk naamwoord

efferent duct noun

afvoerend kanaaltjesubstantief

embower [embowered, embowering, embowers] (enclose something or someone as if in a bower; shelter with foliage)
verb
[UK: ɪm.ˈbaʊə]
[US: em.ˈbaʊər]

omhullenwerkwoord

embroider [embroidered, embroidering, embroiders] (to add imaginary detail to a narrative)
verb
[UK: ɪmˈbro.ɪ.də(r)]
[US: em.ˌbrɔɪ.dər]

aandikkenwerkwoord

embroider [embroidered, embroidering, embroiders] (to stitch a decorative design on fabric with needle and thread)
verb
[UK: ɪmˈbro.ɪ.də(r)]
[US: em.ˌbrɔɪ.dər]

bordurenwerkwoord

embroiderer [embroiderers] (person who embroiders)
noun
[UK: em.ˌbrɔɪ.də.rə(r)]
[US: em.ˌbrɔɪ.də.rər]

borduurdersubstantief
{m}

empower [empowered, empowering, empowers] (to give confidence and/or strength to)
verb
[UK: ɪm.ˈpaʊə(r)]
[US: ˌɪm.ˈpaʊər]

bemoedigenwerkwoord

opmachtigenwerkwoord

empower [empowered, empowering, empowers] (to give permission to)
verb
[UK: ɪm.ˈpaʊə(r)]
[US: ˌɪm.ˈpaʊər]

machtigenwerkwoord

volmacht gevenwerkwoord

encounter [encountered, encountering, encounters] (confront (someone or something))
verb
[UK: ɪnˈk.aʊn.tə(r)]
[US: enˈk.aʊn.tər]

oog in oog staan metwerkwoord

encounter [encountered, encountering, encounters] (engage in conflict)
verb
[UK: ɪnˈk.aʊn.tə(r)]
[US: enˈk.aʊn.tər]

confronterenwerkwoord

het hoofd biedenwerkwoord

encounter [encountered, encountering, encounters] (meet (someone) or find (something), especially unexpectedly)
verb
[UK: ɪnˈk.aʊn.tə(r)]
[US: enˈk.aʊn.tər]

botsen opwerkwoord

ontmoetenwerkwoord

stuiten opwerkwoord

4567

Zoek geschiedenis