Engels-Nederlands woordenboek »

east betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
North East (region of England)
proper noun

North East Englandeigennam

northeast (compass point)
noun
[UK: nɔːθ.ˈiːst]
[US: ˌnɔːr.ˈθiːst]

noordoostensubstantief
{n}

northeastern adjective
[UK: nɔːθ.ˈiː.stən]
[US: ˌnɔːr.ˈθiː.stərn]

noordoostelijkbijvoeglijk naamwoord

northeastward (towards the northeast)
adverb
[UK: ˌnɔː.ˈθiːs.twərd]
[US: ˌnɔːr.ˈθiːs.twərd]

noordoost-bijwoord

noordoostelijkbijwoord

Old East Slavic (language)
proper noun

Oudrussischeigennam
{n}

southeast (compass point)
noun
[UK: saʊθ.ˈiːst]
[US: ˌsɑːw.ˈθiːst]

zuidoostensubstantief
{n}

Southeast Asia (a subregion of Asia)
proper noun
[UK: saʊθ.ˈiːst ˈeɪ.dʒə]
[US: ˌsɑːw.ˈθiːst ˈeɪ.ʒə]

Zuidoost-Aziëeigennam

southeasterly (from the southeast)
adverb
[UK: saʊθ.ˈiː.stə.li]
[US: saʊθ.ˈiː.stə.li]

zuidoostelijkbijwoord

southeasterly (situated in, or pointing to, the southeast)
adjective
[UK: saʊθ.ˈiː.stə.li]
[US: saʊθ.ˈiː.stə.li]

zuidoostelijkbijvoeglijk naamwoord

southeastern adjective
[UK: saʊθ.ˈiː.stən]
[US: ˌsɑːw.ˈθiː.stərn]

zuidoostbijvoeglijk naamwoord

zuidoostelijkbijvoeglijk naamwoord

to say the least (suggesting understatement)
adverb
[UK: tuː ˈseɪ ðə liːst]
[US: ˈtuː ˈseɪ ðə ˈliːst]

op zijn minst gezegdbijwoord

yeast [yeasts] (frothy foam on sea waves)
noun
[UK: jiːst]
[US: ˈjiːst]

schuimsubstantief
{n}

yeast [yeasts] (fungus)
noun
[UK: jiːst]
[US: ˈjiːst]

gistsubstantief
{m}

234

Zoek geschiedenis