Engels | Nederlands |
---|---|
bound [bounds] (boundary, border of territory) noun [UK: baʊnd] [US: ˈbaʊnd] | grenssubstantief limietsubstantief |
bound (obliged to) adjective [UK: baʊnd] [US: ˈbaʊnd] | gehoudenbijvoeglijk naamwoord |
bound (ready, prepared) adjective [UK: baʊnd] [US: ˈbaʊnd] | bereidbijvoeglijk naamwoord |
bound (ready to start or go (to); moving in the direction (of)) adjective [UK: baʊnd] [US: ˈbaʊnd] | bestemdbijvoeglijk naamwoord |
bound [bounds] (sizeable jump) noun [UK: baʊnd] [US: ˈbaʊnd] | sprongsubstantief |
bound [bounded, bounding, bounds] (to leap) verb [UK: baʊnd] [US: ˈbaʊnd] | springenwerkwoord |
bound [bounded, bounding, bounds] (to surround a territory) verb [UK: baʊnd] [US: ˈbaʊnd] | begrenzenwerkwoord omringenwerkwoord |
bound (very likely to) adjective [UK: baʊnd] [US: ˈbaʊnd] | geachtbijvoeglijk naamwoord |
boundary [boundaries] (dividing line or location between two areas) noun [UK: ˈbaʊn.dri] [US: ˈbaʊn.də.ri] | grenssubstantief |
bounded (type of set) adjective [UK: ˈbaʊn.dɪd] [US: ˈbaʊn.dəd] | begrensdbijvoeglijk naamwoord |
boundless (without bounds, unbounded) adjective [UK: ˈbaʊnd.lɪs] [US: ˈbaʊnd.ləs] | grenzeloosbijvoeglijk naamwoord onbegrensdbijvoeglijk naamwoord |
abound [abounded, abounding, abounds] (to be copiously supplied) verb [UK: ə.ˈbaʊnd] [US: ə.ˈbaʊnd] | krioelenwerkwoord |
abound [abounded, abounding, abounds] (to be full to overflowing) verb [UK: ə.ˈbaʊnd] [US: ə.ˈbaʊnd] | overvloedig voortbrengenwerkwoord zeer productief zijnwerkwoord |
abound [abounded, abounding, abounds] (to be highly productive) verb [UK: ə.ˈbaʊnd] [US: ə.ˈbaʊnd] | abortuskoortswerkwoord |
abound [abounded, abounding, abounds] (to be plentiful) verb [UK: ə.ˈbaʊnd] [US: ə.ˈbaʊnd] | in grote aantallen voorkomenwerkwoord overvloedig aanwezig zijnwerkwoord wemelenwerkwoord |
abound in (to possess in abundance) verb [UK: ə.ˈbaʊnd ɪn ˈsʌm.θɪŋ] [US: ə.ˈbaʊnd ɪn ˈsʌm.θɪŋ] | krioelenwerkwoord wemelen vanwerkwoord zeer rijk zijnwerkwoord |
abounding (ample, plenteous, plenty) adjective [UK: ə.ˈbaʊnd.ɪŋ] [US: ə.ˈbaʊnd.ɪŋ] | gevaarlijk gezwollenbijvoeglijk naamwoord overvloedigbijvoeglijk naamwoord uiterst rijkbijvoeglijk naamwoord zeer productiefbijvoeglijk naamwoord |
rebound [rebounded, rebounding, rebounds] verb [UK: rɪ.ˈbaʊnd] [US: ri.ˈbaʊnd] | stuiterenwerkwoord terugspringenwerkwoord |
unbound (simple past of "to unbind") verb [UK: ˌʌn.ˈbaʊnd] [US: ən.ˈbaʊnd] | ontbondwerkwoord ontbondenwerkwoord |
unbind [unbound, unbound, unbinding, unbinds] (take bindings off) verb [UK: ˌʌn.ˈbaɪnd] [US: ˌʌn.ˈbaɪnd] | ontbindenwerkwoord |