Engels-Nederlands woordenboek »

barking betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
barking noun
[UK: ˈbɑːkɪŋ]
[US: ˈbɑːrkɪŋ]

geblafsubstantief
{n}

bark [barked, barking, barks] (to abrade or rub off any outer covering from)
verb
[UK: bɑːk]
[US: ˈbɑːrk]

schrapenwerkwoord

bark [barked, barking, barks] (to make a loud noise (dogs))
verb
[UK: bɑːk]
[US: ˈbɑːrk]

blaffenwerkwoord

bark [barked, barking, barks] (to strip the bark from, to peel)
verb
[UK: bɑːk]
[US: ˈbɑːrk]

ontschorsenwerkwoord

barking dogs seldom bite (people who make threats rarely carry them out)
phrase
[UK: ˈbɑːkɪŋ dɒɡz ˈsel.dəm baɪt]
[US: ˈbɑːrkɪŋ ˈdɑːɡz ˈsel.dəm ˈbaɪt]

blaffende honden bijten nietphrase

disembark [disembarked, disembarking, disembarks] (to go ashore, to leave a train or airplane)
verb
[UK: ˌdɪ.sɪm.ˈbɑːk]
[US: ˌdɪ.sem.ˈbɑːrk]

ontschepenwerkwoord

van boord gaanwerkwoord

embark [embarked, embarking, embarks] (to start)
verb
[UK: ɪm.ˈbɑːk]
[US: em.ˈbɑːrk]

beginnenwerkwoord

startenwerkwoord

Zoek geschiedenis