Engels-Nederlands woordenboek »

band betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
band [banded, banding, bands] ((intransitive) to group together for a common purpose)
verb
[UK: bænd]
[US: ˈbænd]

verenigenwerkwoord

band [bands] (group of people loosely united for a common purpose)
noun
[UK: bænd]
[US: ˈbænd]

bendesubstantief

band [bands] (strip of material wrapped around things to hold them together)
noun
[UK: bænd]
[US: ˈbænd]

bandsubstantief
{m}

band-aid (adhesive bandage)
noun
[UK: bænd eɪd]
[US: ˈbænd ˈeɪd]

pleistersubstantief
{f}

band-aid (to apply an adhesive bandage)
verb
[UK: bænd eɪd]
[US: ˈbænd ˈeɪd]

pleister plakkenwerkwoord

band-tailed antshrike (bird)
noun

bandstaart-mierklauwiersubstantief

bandage [bandages] (medical binding made with strip of gauze or similar)
noun
[UK: ˈbæn.dɪdʒ]
[US: ˈbæn.dɪdʒ]

bandagesubstantief
{f}

verbandsubstantief
{n}

zwachtelsubstantief
{m}

Bandar Seri Begawan (capital of Brunei)
proper noun

Bandar Seri Begawaneigennam
{n}

banded mongoose (Mungos mungo)
noun

zebramangoestsubstantief

bandicoot [bandicoots] (marsupial of the genus Peramelidae)
noun
[UK: ˈbæn.dɪk.uːt]
[US: ˈbæn.dʌˌk.uːt]

neusbuideldassubstantief
{m}

bandit [bandits] (one who robs others)
noun
[UK: ˈbæn.dɪt]
[US: ˈbæn.dət]

bandietsubstantief
{m}

bandleader (musician who leads a band of musicians)
noun
[UK: ˈbænd.liː.də(r)]
[US: ˈbænd.li.dər]

bandleidersubstantief
{m}

bandsaw [bandsaws] (a saw whose blade is a continuous band)
noun
[UK: ˈbænd.sɔː]
[US: ˈbænd.ˌsɔː]

lintzaagsubstantief

bandstand (platform for bands to play on)
noun
[UK: ˈbænd.stænd]
[US: ˈbænd.ˌstænd]

bandstandsubstantief
{m}

muziekkiosksubstantief
{m}

muziekkoepelsubstantief
{f}

muziekpaviljoensubstantief
{m}

muziektentsubstantief
{m}

Bandung (city in Indonesia)
proper noun
[UK: ˈbæn.dəŋ]
[US: ˈbæn.dəŋ]

Bandoengeigennam

Bandungeigennam

bandwidth [bandwidths] (width of a frequency band)
noun
[UK: ˈbæn.dwɪdθ]
[US: ˈbæn.dwədθ]

bandbreedtesubstantief
{f}

bandy (winter sport played on ice)
noun
[UK: ˈbæn.di]
[US: ˈbæn.di]

bandysubstantief
{n}

abandon (a giving up to natural impulses)
noun
[UK: ə.ˈbæn.dən]
[US: ə.ˈbæn.dən]

ongedwongenheidsubstantief
{f}

abandon [abandoned, abandoning, abandons] (to cast out, expel, reject)
verb
[UK: ə.ˈbæn.dən]
[US: ə.ˈbæn.dən]

afwijzenwerkwoord

verbannenwerkwoord

verwerpenwerkwoord

abandon [abandoned, abandoning, abandons] (to give up control of, surrender)
verb
[UK: ə.ˈbæn.dən]
[US: ə.ˈbæn.dən]

opgevenwerkwoord

prijsgevenwerkwoord

abandon [abandoned, abandoning, abandons] (to leave behind or desert; to forsake)
verb
[UK: ə.ˈbæn.dən]
[US: ə.ˈbæn.dən]

achterlatenwerkwoord

begevenwerkwoord

in de steek laten; verzakenwerkwoord

verlatenwerkwoord

abandon [abandoned, abandoning, abandons] (to no longer exercise a right, relinquish a claim to property)
verb
[UK: ə.ˈbæn.dən]
[US: ə.ˈbæn.dən]

afstand doenwerkwoord

afzienwerkwoord

terugnemenwerkwoord

abandonable (able to be abandoned)
adjective

opgeefbaarbijvoeglijk naamwoord

abandoned (free from constraint, uninhibited)
adjective
[UK: ə.ˈbæn.dənd]
[US: ə.ˈbæn.dənd]

ongeremdbijvoeglijk naamwoord

abandoned (geology: no longer being acted upon by the geologic forces that formed it)
adjective
[UK: ə.ˈbæn.dənd]
[US: ə.ˈbæn.dənd]

geologisch stabielbijvoeglijk naamwoord

12