Engels-Nederlands woordenboek »

back betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
backlight [backlights] (light attached to an LCD display)
noun
[UK: ˈbæ.klaɪt]
[US: ˈbæ.ˌklaɪt]

backlightsubstantief
{m}

backlight [backlights] (rear window of a motor car)
noun
[UK: ˈbæ.klaɪt]
[US: ˈbæ.ˌklaɪt]

achterruitsubstantief
{m} {f}

backlight [backlights] (spotlight that illuminates a photographic subject from behind)
noun
[UK: ˈbæ.klaɪt]
[US: ˈbæ.ˌklaɪt]

tegenlichtsubstantief
{n}

backlog [backlogs] (an accumulation or buildup)
noun
[UK: ˈbæk.lɒɡ]
[US: ˈbæk.lɔːɡ]

achterstandsubstantief
{m}

backpack (to hike and camp overnight in backcountry with one's gear carried in a backpack)
verb
[UK: ˈbæk.pæk]
[US: ˈbæk.ˌpæk]

backpackenwerkwoord

backpack [backpacks] (worn on a person's back, e.g., for hiking)
noun
[UK: ˈbæk.pæk]
[US: ˈbæk.ˌpæk]

rugzaksubstantief
{m}

backpacker [backpackers] (a traveler)
noun
[UK: ˈbæk.pækə(r)]
[US: ˈbæk.pækər]

backpackersubstantief
{m}

rugzakreizigersubstantief
{m}

backpedal [backpedalled, backpedalling, backpedals] (to distance oneself from an earlier claim or statement)
verb
[UK: ˌbæk.ˈped.l̩]
[US: ˈbæk.ˌped.l̩]

gas terugnemenwerkwoord

backsaw (type of handsaw)
noun
[UK: ˈbæk.ˌsɑː]
[US: ˈbæk.ˌsɑː]

kapzaagsubstantief
{f} {m}

backscratcher (rod for scratching one's own back)
noun
[UK: ˈbæk.skræ.tʃə(r)]
[US: ˈbæk.skræ.tʃər]

ruggenkrabbersubstantief
{m}

backslash (punctuation mark)
noun
[UK: ˈbæk.slæʃ]
[US: ˈbæk.slæʃ]

backslashsubstantief
{m}

omgekeerde schuine streepsubstantief
{f}

schuine streep naar achtersubstantief
{f}

schuine streep naar linkssubstantief
{f}

terugschrapsubstantief
{m}

terugstreepsubstantief
{f}

backstabber (a traitor or hypocrite)
noun
[UK: ˈbækˌstæb.ər]
[US: ˈbækˌstæb.ɚ]

matennaaiersubstantief

NSB'ersubstantief
{m}

backstage (the area behind the stage)
noun
[UK: ˌbæk.ˈsteɪdʒ]
[US: ˌbæk.ˈsteɪdʒ]

achterplansubstantief
{n}

backstop [backstops] (default arrangement)
noun
[UK: ˈbæk.ˌstɑːp]
[US: ˈbæk.ˌstɑːp]

noodoplossingsubstantief
{c}

backstop [backstops] (thing or a person to support)
noun
[UK: ˈbæk.ˌstɑːp]
[US: ˈbæk.ˌstɑːp]

achtervangsubstantief
{c}

backstroke [backstrokes] (a swimming stroke swum on one's back)
noun
[UK: ˈbæk.strəʊk]
[US: ˈbækstroʊk]

rugslagsubstantief
{m}

backstroker (swimmer who swims the backstroke)
noun

rugslagzwemmersubstantief
{m}

backswimmer (aquatic insect)
noun

bootsmannetjesubstantief
{n}

backtalk (disputatively or sarcastically respond)
verb
[UK: ˈbæk.tɔːk]
[US: ˈbæk.tɔːk]

tegensprekenwerkwoord

backtalk (verbal impudence or argument)
noun
[UK: ˈbæk.tɔːk]
[US: ˈbæk.tɔːk]

tegenspraaksubstantief

backup [backups] (copy of file or record)
noun
[UK: ˈbækʌp]
[US: ˈbæˌkəp]

back-upsubstantief
{m}

reservekopiesubstantief
{f}

backup [backups] (reserve)
noun
[UK: ˈbækʌp]
[US: ˈbæˌkəp]

reservesubstantief
{f}

backup (standby, reserve or extra)
adjective
[UK: ˈbækʌp]
[US: ˈbæˌkəp]

reservebijvoeglijk naamwoord

backward (in the direction towards the back)
adjective
[UK: ˈbæk.wəd]
[US: ˈbæk.wərd]

achteruitbijvoeglijk naamwoord

backward adverb
[UK: ˈbæk.wəd]
[US: ˈbæk.wərd]

achterwaartsbijwoord

backyard [backyards] (yard to the rear of a house)
noun
[UK: ˌbæk.ˈjɑːd]
[US: ˌbæk.ˈjɑːrd]

achtertuinsubstantief
{m}

aback (backwards)
adverb
[UK: ə.ˈbæk]
[US: ə.ˈbæk]

achterwaartsbijwoord

rugwaartsbijwoord

aback (in the rear)
adverb
[UK: ə.ˈbæk]
[US: ə.ˈbæk]

achteraanbijwoord

aback (said of sails pressed backward)
adverb
[UK: ə.ˈbæk]
[US: ə.ˈbæk]

bakbijwoord

met een kopwindbijwoord

asset-backed (having assets as collateral)
adjective

door activa gedektbijvoeglijk naamwoord

123

Zoek geschiedenis