Engels-Nederlands woordenboek »

armed betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
armed (equipped, especially with a weapon)
adjective
[UK: ɑːmd]
[US: ˈɑːrmd]

gewapendbijvoeglijk naamwoord

arm [armed, arming, arms] (to supply with armour or weapons)
verb
[UK: ɑːm]
[US: ˈɑːrm]

bewapenenwerkwoord

armed conflict (contested incompatibility)
noun

gewapend konfliktsubstantief

armed forces [armed forces] (the military forces of a nation)
noun
[UK: ɑːmd ˈfɔː.sɪz]
[US: ˈɑːrmd ˈfɔːr.səz]

armeesubstantief
{f}

heer [heren]substantief
{n}

heirsubstantief
{n}

krijgsmachtsubstantief
{f}

legersubstantief
{n}

strijdkrachtensubstantief
{Pl}

strijdmachtsubstantief
{f}

troepsubstantief
{m}

troepensubstantief
{Pl}

armed robbery (an instance of robbery where the participants are armed)
noun
[UK: ɑːmd ˈrɒ.bə.ri]
[US: ˈɑːrmd ˈrɑː.bə.ri]

gewapende overvalsubstantief
{m}

alarm [alarmed, alarming, alarms] (to call to arms)
verb
[UK: ə.ˈlɑːm]
[US: ə.ˈlɑːrm]

te wapen roepenwerkwoord

alarm [alarmed, alarming, alarms] (to give notice (by sound or otherwise) of approaching danger)
verb
[UK: ə.ˈlɑːm]
[US: ə.ˈlɑːrm]

alarm slaanwerkwoord

alarmerenwerkwoord

alarm [alarmed, alarming, alarms] (to keep in excitement; to disturb)
verb
[UK: ə.ˈlɑːm]
[US: ə.ˈlɑːrm]

verontrustenwerkwoord

alarm [alarmed, alarming, alarms] (to surprise with apprehension of danger)
verb
[UK: ə.ˈlɑːm]
[US: ə.ˈlɑːrm]

beangstigenwerkwoord

charm [charmed, charming, charms] (seduce, entrance or fascinate)
verb
[UK: tʃɑːm]
[US: ˈtʃɑːrm]

betoverenwerkwoord

bezwerenwerkwoord

charm [charmed, charming, charms] (use a magical charm)
verb
[UK: tʃɑːm]
[US: ˈtʃɑːrm]

beheksenwerkwoord

disarm [disarmed, disarming, disarms] (to deprive of arms)
verb
[UK: dɪs.ˈɑːm]
[US: ˌdɪ.ˈsɑːrm]

ontwapenenwerkwoord

forewarned is forearmed (proverb)
phrase

een gewaarschuwd mens telt voor tweephrase

harm [harmed, harming, harms] (cause damage)
verb
[UK: hɑːm]
[US: ˈhɑːrm]

beschadigenwerkwoord

schadenwerkwoord

one-armed (having only one arm)
adjective
[UK: ˌwʌn ˈɑːmd]
[US: ˌwʌn ˈɑːrmd]

eenarmigbijvoeglijk naamwoord

eenarmigebijvoeglijk naamwoord

one-armed bandit [one-armed bandits] (gaming machine having a long arm-like handle at one side that a player pulls down to make reels spin)
noun
[UK: wʌn ɑːmd ˈbæn.dɪt]
[US: wʌn ˈɑːrmd ˈbæn.dət]

eenarmige bandietsubstantief
{m}

swarm [swarmed, swarming, swarms] (to teem, or be overrun with insects)
verb
[UK: swɔːm]
[US: ˈswɔːrm]

zwermenwerkwoord

unarmed (defenceless and lacking a weapon)
adjective
[UK: ˌʌn.ˈɑːmd]
[US: ə.ˈnɑːrmd]

ongewapendbijvoeglijk naamwoord

unarmed (not carrying arms)
adjective
[UK: ˌʌn.ˈɑːmd]
[US: ə.ˈnɑːrmd]

vapenlösbijvoeglijk naamwoord

unharmed (which has not suffered harm)
adjective
[UK: ʌn.ˈhɑːmd]
[US: ʌn.ˈhɑːrmd]

onbeschadigdbijvoeglijk naamwoord

ongedeerdbijvoeglijk naamwoord

warm [warmed, warming, warms] (to favour increasingly)
verb
[UK: wɔːm]
[US: ˈwɔːrm]

warmlopenwerkwoord

warm [warmed, warming, warms] (to make or keep warm)
verb
[UK: wɔːm]
[US: ˈwɔːrm]

opwarmenwerkwoord

verwarmenwerkwoord

warm houdenwerkwoord

Zoek geschiedenis