Duits-Nederlands woordenboek »
zusammen betekenis in Nederlands
| Duits | Nederlands |
|---|---|
| zusammenziehen [zog zusammen; hat/ist zusammengezogen] Verb | fronsenwerkwoord samentrekkenwerkwoord |
| der Zusammenhang [des Zusammenhanges, des Zusammenhangs; die Zusammenhänge] Substantiv | |
| zusammenheilen | agglutinerenwerkwoord verbindenwerkwoord |
| die Zusammenkunft [der Zusammenkunft; die Zusammenkünfte] Substantiv | bijeenkomstsubstantief meetingsubstantief samenkomstsubstantief vergaderingsubstantief |
| die Zusammenstellung [der Zusammenstellung; die Zusammenstellungen] Substantiv | akkoordsubstantief inrichtingsubstantief maatregelsubstantief montagesubstantief regelingsubstantief schikkingsubstantief zettingsubstantief |
| der Zusammenstoß [des Zusammenstoßes; die Zusammenstöße] Substantiv | |
| sich zusammennehmen |
