Duits-Nederlands woordenboek »

zusammen betekenis in Nederlands

DuitsNederlands
zusammen

aaneenbijwoord

bijeen

ineenbijwoord

samenbijwoord

tezamenbijwoord

zusammen mit

meto

samenmet

Zusammenballen

agglomeratiev

agglomererenwerkwoord

samenklonteren

samenklontering

zusammenballen [ballte zusammen; hat zusammengeballt] Phrase

agglomerenwerkwoord

doensamenklonterenwerkwoord

toteengeheelverenigenwerkwoord

zusammenfallen [fiel zusammen; ist zusammengefallen] Verb

samenvallenwerkwoord

zusammenfalten [faltete zusammen; hat zusammengefaltet] Verb

dichtvouwenwerkwoord

opvouwenwerkwoord

toevouwenwerkwoord

zusammenfassen Verb

resumerenv

samenvattenv

zusammenfassend Adjektiv

collectiefbijvoeglijk naamwoord

gemeenschappelijkbijvoeglijk naamwoord

gezamenlijkbijvoeglijk naamwoord

zusammenkommen [kam zusammen; ist zusammengekommen] Verb

bijeenkomenwerkwoord

samenkomenwerkwoord

vergaderenwerkwoord

zusammenlaufen [lief zusammen; ist zusammengelaufen] Phrase

convergerenwerkwoord

samenkomenwerkwoord

samenlopenwerkwoord

zusammenlegen [legte zusammen; hat zusammengelegt] Verb

omvouwenv

plooienv

vouwenv

zusammennehmen [nahm zusammen; hat zusammengenommen] Verb

meevoerenwerkwoord

zusammenrücken [rückte zusammen; hat zusammengerückt] Phrase

inschikkenwerkwoord

inschuivenwerkwoord

zichverdichtenwerkwoord

zusammentreffen [traf zusammen; ist zusammengetroffen] Verb

bijeenkomenwerkwoord

samenkomenwerkwoord

samenvallenwerkwoord

vergaderenwerkwoord

12