Duits-Nederlands woordenboek »

trunk betekenis in Nederlands

DuitsNederlands
der Trunk [des Trunks; die Trünke] Substantiv

dronkm
gehoben

teugm
gehoben

trunken [trunkener; am trunkensten] Adjektiv

beschonkenbijvoeglijk naamwoord
gehoben

dolbijvoeglijk naamwoord
gehoben

dronkenbijvoeglijk naamwoord
gehoben

zatbijvoeglijk naamwoord
gehoben

die Trunksucht [der Trunksucht; —] Substantiv

alcoholismesubstantief

drankzuchtsubstantief

betrunken [betrunkener; am betrunkensten] Verb

beschonkenv

dolv

dronkenv

zatv

die Betrunkenheit [der Betrunkenheit; —] Substantiv

beschonkenheidsubstantief

dronkenschapsubstantief

roessubstantief

zatheidsubstantief

zwijmelsubstantief

ertrinken [ertrank; ist ertrunken] Verb

verdrinkenv

vergaanv

verlorengaanv

trinken [trank; hat getrunken auf +AKK] Verb

drinkenv

der Strunk [des Strunks, des Strunkes; die Strünke] Substantiv

rompm

stamm