laus betekenis in Nederlands

Duits	Nederlands
die Laus [der Laus; die Läuse] Substantiv	luissubstantief
blau [blauer; am blausten] Adjektiv	blauwbijvoeglijk naamwoord
der Applaus [des Applaus; die Applause] Substantiv	applausm bijvalm bijvalsbetuigingm toejuichingm
belauschen [belauschte; hat belauscht] Verb	afluisterenwerkwoord beloerenwerkwoord bespiedenwerkwoord bespionerenwerkwoord luistervinkspelenwerkwoord spiedenwerkwoord spionerenwerkwoord verspiedenwerkwoord
die Blausäure [der Blausäure; —] Substantiv	blauwzuursubstantief
Cochenillelaus	cochenillev
die Flause [der Flause; die Flausen] Substantiv	draaierijsubstantief smoessubstantief smoesjesubstantief toevluchtsubstantief
die Klausel [der Klausel; die Klauseln] Substantiv	bepalingsubstantief conditiesubstantief voorwaardesubstantief
die Reblaus [der Reblaus; die Rebläuse] Substantiv	druifluissubstantief wijngaardluissubstantief
der Sankt Nikolaus Substantiv	Sinterklaassubstantief

Zoek geschiedenis