Duits-Nederlands woordenboek »

ho betekenis in Nederlands

DuitsNederlands
die Diarre [der Diarre; die Diarren] Substantiv

buikloopsubstantief

diarreesubstantief

der Diphthong [des Diphthongs, des Diphthonges; die Diphthonge] Substantiv

diftongm

tweeklankm

die Drehorgel [der Drehorgel; die Drehorgeln] Substantiv

draaiorgelsubstantief

pierementsubstantief

das Ebenholz [des Ebenholzes; die Ebenlzer] Substantiv

ebbehouto

das Echo [des Echos; die Echos] Substantiv

echoo

Echoo

nagalmo

naklanko

weerklanko

das Eichhorn Substantiv

eekhoorno

das Eichrnchen [des Eichrnchens; die Eichrnchen] Substantiv

eekhoorno

das Einhorn [des Einhorns, des Einhornes; die Einrner] Substantiv

eenhoorno

das Erdgeschoß [des Erdgeschoßes; die Erdgeschoße] Substantiv

benedenverdiepingo

parterreo

erheben [erhob; hat erhoben] Verb

beurenv

heffenv

ophalenv

oprichtenv

stichtenv

tillenv

verheerlijkenv

verheffenv

erhen [erhte; hat erht] Verb

opdrijvenv

ophogenv

verheffenv

verhogenv

erholen, sich Verb

ontspannen, zichwerkwoord

die Erholung [der Erholung; —] Substantiv

afleidingsubstantief

ontspanningsubstantief

verzetsubstantief

erschallen [erschallte, erscholl; ist erschallt, erschollen] Verb

knallenwerkwoord

die Erscpfung [der Erscpfung; die Erscpfungen] Substantiv

uitputtingsubstantief

erschießen [erschoss; hat erschossen] Verb

doodschietenv

fusillerenv

der Erzbischof [des Erzbischofs, des Erzbischofes; die Erzbiscfe] Substantiv

aartsbisschopm

die Ethologie [der Ethologie; —] Substantiv

ethologiesubstantief

der Fischotter [des Fischotters; die Fischotter] Substantiv

otterm

891011

Zoek geschiedenis