Duits-Nederlands woordenboek »

haus betekenis in Nederlands

DuitsNederlands
Quarantänehaus

lazareto

das Rathaus [des Rathauses; die Rathäuser] Substantiv

gemeentehuiso

raadhuiso

stadhuiso

das Schauspiel [des Schauspiels, des Schauspieles; die Schauspiele] Substantiv

dramao

toneelstuko

der Schauspieler [des Schauspielers; die Schauspieler] Substantiv

acteur [acteurs]m

komediantm

speler [spelers]m

toneelspelerm

das Treibhaus [des Treibhauses; die Treibhäuser] Substantiv

broeikaso

kaso

serreo

der Trochäus [des Trochäus; die Trochäen] Substantiv

trochee [trocheeën]m

das Waisenhaus [des Waisenhauses; die Waisenhäuser] Substantiv

weeshuiso

das Warenhaus [des Warenhauses; die Warenhäuser] Substantiv

bazaaro

magazijno

markto

marktplaatso

marktpleino

pakhuis [pakhuizen]o

das Warschau [Warschau(s); —] Substantiv

Warschauo

das Wirtshaus [des Wirtshauses; die Wirtshäuser] Substantiv

herbergo

logemento

das Wohnhaus [des Wohnhauses; die Wohnhäuser] Substantiv

kwartiero

logieso

onderkomeno

woningo

das Zeughaus [des Zeughauses; die Zeughäuser] Substantiv

arsenaalo

tuighuiso

wapenkamero

wapenmagazijno

zu Hause

thuis

das Zuchthaus [des Zuchthauses; die Zuchthäuser] Substantiv

strafgevangeniso

123