ha betekenis in Nederlands

Duits	Nederlands
die Hagebuche Substantiv	haagbeuksubstantief
die Hagebutte [der Hagebutte; die Hagebutten] Substantiv	rozebottelsubstantief
der Hagedorn Substantiv	haagdoornm hagedoornm meidoornm
der Hagel [des Hagels; (Plural selten)die Hagel] Substantiv	hagelm
das Hagelkorn [des Hagelkornes/Hagelkorns; die Hagelkörner] Substantiv	hagelkorrelo hagelsteeno
hager [hagerer; am hagersten] Adjektiv	broodmagerbijvoeglijk naamwoord magerbijvoeglijk naamwoord ragfijnbijvoeglijk naamwoord schraalbijvoeglijk naamwoord schrielbijvoeglijk naamwoord spichtigbijvoeglijk naamwoord
der Hagestolz [des Hagestolzes; die Hagestolze] Substantiv	celibatairm jonggezelm vrijgezelm
der Hahn [des Hahnes, des Hahns; die Hähne] Substantiv	haanm haanvaneenvuurwapenm kraanm tapm tapkraanm
Hahn (an der Schußwaffe)	haanm haanvaneenvuurwapen
der Hahnenkamm [des Hahnenkammes, des Hahnenkamms; die Hahnenkämme] Substantiv	bitterkersm kersm sterrekersm
der Hai [des Haies/Hais; die Haie] Substantiv	haaim
der Haifisch [des Haifisch(e)s; die Haifische] Substantiv	haaim umgangssprachlich
der Hain [des Haines, des Hains; die Haine] Substantiv	bosschagem
häkeln [häkelte; hat gehäkelt] Phrase	aanhakenwerkwoord enterenwerkwoord hakenwerkwoord vasthakenwerkwoord
haken [hakte; hat gehakt] Verb	hakenwerkwoord
der Haken [des Hakens; die Haken] Substantiv	haakm
anhaken [hakte an; hat angehakt] Verb	aanhakenv enterenv hakenv vasthakenv

Zoek geschiedenis