Duits-Nederlands woordenboek »

erst betekenis in Nederlands

DuitsNederlands
erst Adverb

alleenbijwoord

allereerstbijwoord

eerstbijwoord

enkelbijwoord

maarbijwoord

pasbijwoord

slechtsbijwoord

teneerstebijwoord

uitsluitendbijwoord

vooreerstbijwoord

erstechen [erstach; hat erstochen] Verb

doodstekenwerkwoord

overhoopstekenwerkwoord

erstaunen [erstaunte; hat/ist erstaunt] Verb

pafstaanwerkwoord

versteldstaanwerkwoord

zichverbazenwerkwoord

zichverwonderenwerkwoord

erste Adjektiv

eerstebijvoeglijk naamwoord

die Erste Hilfe Substantiv

eerstehulpsubstantief

ersteigen [erstieg; hat erstiegen] Verb

bestijgenv

klimmenv

naarbovengaanv

opkruipenv

rijzenv

stijgenv

erstens Adverb

allereerstbijwoord

eerstbijwoord

teneerstebijwoord

vooreerstbijwoord

erster Adjektiv

eerstebijvoeglijk naamwoord

erstes Adjektiv

eerstebijvoeglijk naamwoord

ersticken [erstickte; hat/ist erstickt] Verb

neerslaanv

onderdrukkenv

smorenv

stikkenv

verkroppenv

verstikkenv

erstickend Adjektiv

benauwdbijvoeglijk naamwoord

broeierigbijvoeglijk naamwoord

drukkendbijvoeglijk naamwoord

verstikkendbijvoeglijk naamwoord

12