Nemčina | Holandčina |
---|---|
erst Adverb | alleenbijwoord allereerstbijwoord eerstbijwoord enkelbijwoord maarbijwoord pasbijwoord slechtsbijwoord teneerstebijwoord uitsluitendbijwoord vooreerstbijwoord |
erstechen [erstach; hat erstochen] Verb | doodstekenwerkwoord overhoopstekenwerkwoord |
erstaunen [erstaunte; hat/ist erstaunt] Verb | pafstaanwerkwoord versteldstaanwerkwoord zichverbazenwerkwoord zichverwonderenwerkwoord |
erste Adjektiv | eerstebijvoeglijk naamwoord |
die Erste Hilfe Substantiv | eerstehulpsubstantief |
ersteigen [erstieg; hat erstiegen] Verb | |
erstens Adverb | allereerstbijwoord eerstbijwoord teneerstebijwoord vooreerstbijwoord |
erster Adjektiv | eerstebijvoeglijk naamwoord |
erstes Adjektiv | eerstebijvoeglijk naamwoord |
ersticken [erstickte; hat/ist erstickt] Verb | |
erstickend Adjektiv | benauwdbijvoeglijk naamwoord broeierigbijvoeglijk naamwoord drukkendbijvoeglijk naamwoord verstikkendbijvoeglijk naamwoord |