Duits | Nederlands |
---|---|
bestimmt [bestimmter; am bestimmtesten] Adjektiv | ongetwijfeldbijvoeglijk naamwoord preciesbijvoeglijk naamwoord scherpbijvoeglijk naamwoord secuurbijvoeglijk naamwoord stelligbijvoeglijk naamwoord stiptbijvoeglijk naamwoord uitgesprokenbijvoeglijk naamwoord vastbijvoeglijk naamwoord vaststaandbijvoeglijk naamwoord verzekerdbijvoeglijk naamwoord weldegelijkbijvoeglijk naamwoord wisbijvoeglijk naamwoord zekerbijvoeglijk naamwoord zorgvuldigbijvoeglijk naamwoord zuiverbijvoeglijk naamwoord |
die Bestimmtheit [der Bestimmtheit; —] Substantiv | securiteitsubstantief stelligheidsubstantief vastheidsubstantief vastigheidsubstantief zekerheidsubstantief |
die Bestimmung [der Bestimmung; die Bestimmungen] Substantiv | bepalingsubstantief bestemmingsubstantief definitiesubstantief lotsubstantief lotsbestemmingsubstantief omschrijvingsubstantief voorlandsubstantief |
bestrafen [bestrafte; hat bestraft] Verb | |
die Bestrafung [der Bestrafung; die Bestrafungen] Substantiv | bestraffingsubstantief strafsubstantief |
sich bestreben [bestrebte sich; hat sich bestrebt] Verb | ambiërenwerkwoord dingennaarwerkwoord najagenwerkwoord nastrevenwerkwoord strevennaarwerkwoord |
bestürtzt | bedremmeldbijvoeglijk naamwoord beduusdbijvoeglijk naamwoord beteuterdbijvoeglijk naamwoord |