Duits-Nederlands woordenboek »

ast betekenis in Nederlands

DuitsNederlands
entlasten [entlastete; hat entlastet] Verb

ontlastenv

der Fahrgast [des Fahrgast(e)s; die Fahrgäste] Substantiv

inzittendem

passagierm

fast Adverb

bijkansbijwoord

bijnabijwoord

haastbijwoord

schierbijwoord

vrijwelbijwoord

welhaastbijwoord

zogoedalsbijwoord

zowatbijwoord

fasten [fastete; hat gefastet] Verb

vastenwerkwoord

der Fastenmonat [des Fastenmonates|Fastenmonats; die Fastenmonate] Substantiv

ramadanm

die Fastenzeit [der Fastenzeit; die Fastenzeiten] Substantiv

vastensubstantief

die Fastnacht [der Fastnacht; —] Substantiv

carnavalsubstantief
süddeutsch, westösterreichisch, schweizerisch

die Galvanoplastik [der Galvanoplastik; die Galvanoplastiken] Substantiv

galvanoplastieksubstantief

der Gast [des Gasts, des Gastes; die Gäste, die Gasten] Substantiv

gastm

introducém

logém

gastieren [gastierte; hat gastiert] Verb

gastvrijheidverlenenaanv

gastlich Adjektiv

gastvrijbijvoeglijk naamwoord

herbergzaambijvoeglijk naamwoord

das Gastmahl [des Gastmahls, des Gastmahles; die Gastmähler, die Gastmahle] Substantiv

feestmaalo

festijno

gelago

smulpartijo

der Gastronom [des Gastronomen; die Gastronomen] Substantiv

gastronoomm

lekkerbekm

smulpaapm

die Gastronomie [der Gastronomie; die Gastronomien] Substantiv

fijnproeverijsubstantief

gastronomiesubstantief

grasen [graste; hat gegrast] Verb

grazenwerkwoord

weidenwerkwoord

käsen [käste; hat/ist gekäst] Phrase

schiftenwerkwoord

stremmenwerkwoord

lästern [lästerte; hat gelästert] Verb

godlasterenv

ketterenv

vervloekenv

vloekenv

Geldkasten

fonds

1234