Duits-Nederlands woordenboek »

art betekenis in Nederlands

DuitsNederlands
die Fahrkarte [der Fahrkarte; die Fahrkarten] (Kurzform: Karte) Substantiv

plaatskaartjesubstantief

gären [gärte/(selten:) gor; hat/ist gegoren/gegärt] Verb

fermenterenv

gistenv

werkenv

der Garten [des Gartens; die Gärten] Substantiv

hofm

tuinm

Gartenammer

ortolaanm

die Kresse [der Kresse; die Kressen] (die Gartenkresse) Substantiv

bitterkerssubstantief

kerssubstantief

sterrekerssubstantief

der Spinat [des Spinat(e)s; die Spinate] (der Echte Spinat) (auch Gemüsespinat, Gartenspinat) Substantiv

spinaziem

der Gärtner [des Gärtners; die Gärtner] Substantiv

hovenierm

tuinierm

tuinmanm

die Gegenwart [der Gegenwart; —] Substantiv

hedensubstantief

tegenwoordigetijdsubstantief

gegenwärtig Adjektiv

actueelbijvoeglijk naamwoord

eigentijdsbijvoeglijk naamwoord

huidigbijvoeglijk naamwoord

noubijvoeglijk naamwoord

nubijvoeglijk naamwoord

tegenwoordigbijvoeglijk naamwoord

thansbijvoeglijk naamwoord

härten [härtete; hat gehärtet] Verb

hardenv

stalenv

temperenv

martern [marterte; hat gemartert] Verb

koeionerenwerkwoord

kwellenwerkwoord

martelenwerkwoord

mishandelenwerkwoord

treiterenwerkwoord

gepaart

eenpaarvormend

even

sparen [sparte; hat gespart] Verb

besparenv

bezuinigenv

sparenv

uitsparenv

uitwinnenv

uitzuinigenv

warten [wartete; hat gewartet auf +AKK] Verb

afhalenv

3456

Zoek geschiedenis