Duits | Nederlands |
---|---|
anlehnen [lehnte an; hat angelehnt an + Akkusativ] Phrase | ondersteunenwerkwoord schragenwerkwoord steunenwerkwoord stuttenwerkwoord |
der Angelhaken [des Angelhakens; die Angelhaken] Substantiv | |
die Angelleine Substantiv | hengelsnoersubstantief simsubstantief snoersubstantief vislijnsubstantief vissnoersubstantief |
die Angelrute [der Angelrute; die Angelruten] (Kurzform: Rute) Substantiv | hengelsubstantief |
der Angelsachse [des Angelsachsen; die Angelsachsen] Substantiv | |
angelsächsisch [angelsächsischer; am angelsächsischsten] Adjektiv | Angelsaksischbijvoeglijk naamwoord |
der Angelus (oder das) [des Angelus; die Angelus] Substantiv | angelussubstantief |
anmelden [meldete an; hat angemeldet] Verb | |
anmerken [merkte an; hat angemerkt jemandem etwas] Verb | |
angemessen [angemessener; am angemessensten] Adjektiv | adequaatbijvoeglijk naamwoord betamelijkbijvoeglijk naamwoord bijbehorendbijvoeglijk naamwoord gepastbijvoeglijk naamwoord geschiktbijvoeglijk naamwoord passendbijvoeglijk naamwoord toepasselijkbijvoeglijk naamwoord |
anmuten [mutete an; hat angemutet] Phrase | bekorenwerkwoord charmerenwerkwoord zichopdringenwerkwoord |
angenehm [angenehmer; am angenehmsten] Adjektiv | aangenaambijvoeglijk naamwoord behaaglijkbijvoeglijk naamwoord genoeglijkbijvoeglijk naamwoord heerlijkbijvoeglijk naamwoord plezierigbijvoeglijk naamwoord |
angenommen Adjektiv | fictiefbijvoeglijk naamwoord |