achse betekenis in Nederlands

Duits	Nederlands
die Achse [der Achse; die Achsen] Substantiv	assubstantief spilsubstantief
die Achsel [der Achsel; die Achseln] Substantiv	schoudersubstantief
die Achselhöhle [der Achselhöhle; die Achselhöhlen] Substantiv	okselsubstantief
die Achselklappe [der Achselklappe; die Achselklappen] Substantiv	epauletsubstantief schouderbedekkingsubstantief
der Angelsachse [des Angelsachsen; die Angelsachsen] Substantiv	Angelsakserm
anwachsen Verb	aanwassenv gedijenv groeienv toenemenv wassenv
ausgewachsen	groot volgroeid volwassenbijvoeglijk naamwoord
der Dachs [des Dachses; die Dachse] Substantiv	dasm
erwachsen [erwuchs; ist erwachsen] Verb	grootv volgroeidv volwassenv
der Flachs [des Flachses; —] Substantiv	vlasm
wachsen [wuchs; ist gewachsen] Verb	aanwassenv gedijenv groeienv toenemenv wassenv
der Lachs [des Lachses; die Lachse] Substantiv	zalm [zalmen]m
nachsehen [sah nach; hat nachgesehen] Verb	aflezenv checkenv controlerenv examinerenv nakijkenv nauwkeurigonderzoekenv onderzoekenv surveillerenv toezienv
der Sachse [des Sachsen; die Sachsen] Substantiv	Sakserm
das Sachsen [Sachsen(s); —] (deutsches Bundesland) Substantiv	Sakseno
das Wachs [des Wachses; die Wachse] Substantiv	waso

Zoek geschiedenis