dicţionar German-Olandez »

zeit înseamnă în Olandeză

GermanăOlandeză
die Zeit [der Zeit; die Zeiten] Substantiv

poossubstantief

tijdsubstantief

der Zeitabschnitt [des Zeitabschnittes, des Zeitabschnitts; die Zeitabschnitte] Substantiv

tijdperkm

tijdsgewrichtm

zeitgemäß [zeitgemäßer; am zeitgemäßesten] Adjektiv

betamelijkbijvoeglijk naamwoord

gepastbijvoeglijk naamwoord

geschiktbijvoeglijk naamwoord

passendbijvoeglijk naamwoord

toepasselijkbijvoeglijk naamwoord

zeitig [zeitiger; am zeitigsten] Adjektiv

bijtijdsbijvoeglijk naamwoord

optijdbijvoeglijk naamwoord

tijdigbijvoeglijk naamwoord

vroegbijvoeglijk naamwoord

Zeitkreis

cyclusm

kringloopm

die Zeitschrift [der Zeitschrift; die Zeitschriften] Substantiv

periodieksubstantief

revuesubstantief

tijdschriftsubstantief

die Zeitung [der Zeitung; die Zeitungen] Substantiv

bladsubstantief

courantsubstantief

dagbladsubstantief

krantsubstantief

zeitweilig Adjektiv

afentoebijvoeglijk naamwoord

bijtijdenwijlenbijvoeglijk naamwoord

bijwijlenbijvoeglijk naamwoord

nuendanbijvoeglijk naamwoord

vantijdtottijdbijvoeglijk naamwoord

das Zeitwort [des Zeitwortes, Zeitworts; die Zeitwörter] Substantiv

werkwoordo
Sprachwissenschaft

die Abendzeitung [der Abendzeitung; die Abendzeitungen] Substantiv

avondbladsubstantief

avondkrantsubstantief

allzeit Adverb

altijdbijwoord

immerbijwoord

steedsbijwoord

der Urlaub [des Urlaubes, des Urlaubs; die Urlaube] (in Betrieben, Behörden, beim Militär nach Arbeitstagen gezählte) dienst-, arbeitsfreie Zeit, die jemand - zum Zwecke der Erholung - erhält) Substantiv

verlofm

vrijafm

die Bedenkzeit [der Bedenkzeit; —] Substantiv

bedenktijdsubstantief

beizeiten

bijtijds

optijd

tijdig

die Fastenzeit [der Fastenzeit; die Fastenzeiten] Substantiv

vastensubstantief

12